[Appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 mei 2010, 08/7258 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 februari 2011
Namens appellant heeft zijn gemachtigde R.R.A. [ G] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde [ G]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.
1.1. Appellant is op 1 juni 2006 tijdens zijn werkzaamheden als vrachtwagenchauffeur een bedrijfsongeval overkomen, waarbij een gewicht van 50 à 60 kg op zijn onderrug terecht is gekomen.
1.2. Bij besluit van 23 mei 2008 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, onder de overweging dat appellant per einde wachttijd (29 mei 2008) minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3. Bij besluit van 11 september 2008 is het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2.1. Appellant heeft beroep aangetekend.
2.2. Gezien het geschil tussen partijen over de belastbaarheid van appellant op
29 mei 2008 heeft de rechtbank aanleiding gezien om orthopedisch chirurg
dr. E.R.A. van Arkel als deskundige te benoemen.
2.3. Na appellant onderzocht te hebben overwoog de orthopedisch chirurg dat het klinische beeld dat zich presenteert, lijkt op neurogene claudicatio als gevolg van een traumatische hernia, danwel ligamentair letsel tussen de lumbale wervels, danwel een posttraumatische kanaalstenose. Van Arkel adviseert neurologisch onderzoek om zijn waarschijnlijkheiddiagnose te laten bevestigen. Op orthopedisch gebied kon hij geen te objectiveren afwijkingen vinden.
2.4. De rechtbank heeft daarop neuroloog dr. W.H.J.P. Linssen als deskundige benoemd.
2.5. In zijn rapport van 13 oktober 2009 concludeert de neuroloog dat hij strikt genomen aan de hersenzenuwen en hogere cerebrale functies geen afwijkingen heeft kunnen vaststellen en aan de motoriek geen paresen heeft kunnen vinden. De sensibiliteit is diffuus veranderd beiderzijds aan de bovenbenen, rechts meer dan links zich uitbreidend over een gebied aan de voor- en laterale zijde van de bovenbenen tot ruim onder de knie. Eén en ander is echter niet terug te brengen tot een strikte perifeer neurogene stoornis of een stoornis vanuit de wervelkolom, in de zin van een radiculaire stoornis.
2.6. Naar de mening van de neuroloog hebben de (bezwaar)verzekeringsartsen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) voldoende rekening gehouden met appellants beperkingen, nu uit de FML blijkt dat rekening gehouden is met een beperkte duur van zitten, met beperkte mogelijkheden tot het tillen van gewichten tot maximaal 10 kg en ook bij bukken, torderen etc. beperkingen aangenomen zijn. Deskundige Linssen is het evenwel niet eens met de conclusie van de verzekeringsartsen dat appellant in staat moet worden geacht arbeid te verrichten voor een periode van 8 uur per dag en 40 uur per week. Appellant is bereid te investeren in eigen arbeidsmogelijkheden, zo stelt de neuroloog, maar vanwege zijn functionele beperking van de lumbale wervelkolom helaas ook beperkt in zijn mogelijkheden. De deskundige denkt hierbij aan een urenbeperking tot 4 uur per dag. Met inachtneming van deze urenbeperking acht hij appellant geschikt voor de geduide functies.
2.7. Bezwaarverzekeringsarts S.M. Lustenhouwer heeft in haar rapport van
23 november 2009 op het standpunt van de deskundige Linssen als volgt gereageerd. Uit het rapport blijkt dat er geen neurologische pathologie aan de orde is. Weliswaar is er sprake van een beperkte functie van de wervelkolom, maar dat was reeds bekend en daar is rekening mee gehouden door de verzekeringsarts die de de FML opgesteld heeft. Het is eigenlijk nog steeds niet duidelijk geworden op basis van welk medisch substraat appellant een functiebeperking van de wervelkolom heeft, in ieder geval is er van neurologische pathologie, die de orthopeed vermoedde, geen sprake. De neuroloog kan zich vinden in de FML, maar geeft aan dat hij een urenbeperking aan de orde acht. Mogelijk heeft de neuroloog dit opgemerkt omdat hij geen kennis heeft van de door de verzekeringsartsen gebruikte Standaard verminderde arbeidsduur. Daarin is duidelijk vastgelegd dat een urenbeperking alleen op energetische gronden gegeven kan worden, zoals bijvoorbeeld bij ernstige hart- of longaandoeningen, op preventieve gronden bij bijvoorbeeld schizofrenie om terugval te voorkomen of op beschikbaarheidsgronden bij bijvoorbeeld een dagbehandeling. Het is duidelijk dat appellant niet in één van deze categorieën valt. Daarnaast is de dagvulling van appellant ook redelijk, zoals blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts. Er zijn geen specifieke rustmomenten op de dag. Een urenbeperking kan derhalve in casu niet aan de orde zijn. Daarbij motiveert de neuroloog op geen enkele wijze waarom appellant, als er rekening gehouden wordt met de in de FML aangegeven beperkingen ten aanzien van de rugbelastbaarheid, niet fulltime zou kunnen functioneren. Dit bevreemdt de bezwaarverzekeringsarts des te meer nu er geen evidente neurologische of orthopedische pathologie is vastgesteld.
2.8. Door de rechtbank gevraagd op dit standpunt van de bezwaarverzekeringsarts te reageren merkt de neuroloog op dat uit zijn onderzoek naar voren komt dat bij appellant sprake is van ernstige rugklachten en beperkingen. De beperkingen richten zich op het functioneren van de wervelkolom en de aan de wervelkolom gelieerde paravertebrale musculatuur. In strikte zin zijn er echter geen neurologische uitvalsverschijnselen in de zin van verlammingsverschijnselen, reflexafwijkingen of anderszins. Daarnaast merkt de neuroloog op dat in de beoordeling van het Uwv wel degelijk rekening gehouden is met deze beperkingen. Alles overwegende moet de neuroloog met de bezwaarverzekeringsarts concluderen dat met de functionele beperkingen van appellant voldoende rekening is gehouden, alsmede met de beoordeling van zijn arbeidsmogelijkheden. Hoewel hij persoonlijk van mening blijft dat een bepaalde urenbeperking het welzijn van appellant ten goede zou komen.
2.9. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen geen aanleiding te zien de conclusie van de door haar geraadpleegde deskundige niet te volgen. Naar het oordeel van de rechtbank is afdoende gemotiveerd dat de beperkingen van appellant voldoende tot uiting komen in de FML en dat appellant in staat moet worden geacht de geduide functies te verrichten.
3. Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Hij heeft daartoe aangevoerd geen begrip te kunnen opbrengen voor het feit dat, ondanks dat partijen bij de rechtbank het erover eens waren dat een onafhankelijk deskundige zijn visie moest geven op de beperkingen van appellant, nu die visie er eenmaal was, deze niet gevolgd is door de bezwaarverzekeringsarts en de rechtbank. Deskundige Linssen heeft in zijn rapport van 13 oktober 2009 duidelijk verklaard het niet eens te zijn met de conclusie van de verzekeringsarts en van mening te zijn dat een urenbeperking van 4 uur per dag, 20 uur per week, noodzakelijk is.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Allereerst stelt de Raad vast dat het geding zich richt op de vraag of aan appellant, gezien zijn beperkingen, een urenbeperking toegekend moet worden.
4.3. De Raad stelt voorop, zoals ook door de rechtbank aangegeven, dat het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel wordt gevolgd. De Raad ziet in het onderhavige geval geen aanleiding op grond van bijzondere omstandigheden van dit beginsel af te wijken. Weliswaar heeft de deskundige Linssen zich aanvankelijk in zijn rapport van 13 oktober 2009 op het standpunt gesteld dat een urenbeperking noodzakelijk is. Anders echter dan appellant stelt, heeft de neuroloog, na de gemotiveerde reactie van de bezwaarverzekeringsarts die geen medische onderbouwing van het standpunt van de neuroloog zag, zijn opvatting dat een urenbeperking noodzakelijk was verlaten. De Raad overweegt hierbij voorts dat de neuroloog van meet af aan al de mening toegedaan was dat de (bezwaar)verzekeringsartsen met de functionele rugklachten van appellant afdoende rekening gehouden hadden bij het opstellen van de FML. De door de neuroloog gemelde bijdrage van de urenbeperking aan het welzijn van appellant levert naar het oordeel van de Raad geen argument op om een urenbeperking op te funderen.
4.4. Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de Raad ook voor het overige geen aanknopingspunten gevonden om de ten aanzien van appellant in aanmerking genomen medische beperkingen niet juist te achten.
4.5. Het hoger beroep slaagt niet.
4.6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2011.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.A. van Amerongen.