[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 januari 2010, 09/2761 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 februari 2011
Namens appellant heeft mr. I. Alderlieste, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Daarbij is een verklaring van de huisarts G.A.F. Saes van 12 maart 2010 gevoegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van 6 april 2010 van de bezwaarverzekeringsarts J. van der Stoep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2010. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Alderlieste. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Bij besluit van 17 februari 2009 heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke hij laatstelijk ontving naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 18 april 2009 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 juli 2009 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het daartegen door appellant ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant het standpunt gehandhaafd dat er bij het vaststellen van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) in onvoldoende mate rekening is gehouden met zijn klachten. In het bijzonder heeft hij gesteld dat ongenoegzaam rekening is gehouden met de uitkomst van de op verzoek van het Uwv door psychiaters W. Leeflang en T.G.A. Strieder in 2008 verrichte expertise. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst appellant naar de verklaring van de huisarts Saes van 12 maart 2010. Voorts is appellant van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn al langer bestaande vermoeidheidsklachten voortvloeien uit hartklachten die na de datum hier in geding zijn vastgesteld. Tot slot heeft appellant gesteld dat de voor hem geduide functies niet geschikt zijn te achten.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. In hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep naar voren is gebracht, dat in essentie een herhaling vormt van hetgeen in het geding in eerste aanleg is aangevoerd, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen. De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank en maakt deze overwegingen tot de zijne.
4.2. De Raad voegt hier nog aan toe dat de medische bevindingen van de verzekeringsarts en de door hem gestelde diagnose in grote lijnen in overeenstemming zijn met de bevindingen en diagnose van psychiaters Leeflang en Strieder. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 8 juni 2009 gesteld dat de verzekeringsarts de beperkingen die de psychiaters in de expertise schetsen goed heeft verwoord in de FML. Omdat de psychiaters hebben aangegeven dat het werktempo van appellant lager zal liggen dan normaal heeft hij wel aanleiding gezien de FML op het item “handelingstempo in arbeid” aan te passen. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts voldoende gemotiveerd aangegeven waarom de klachten van appellant voor het overige reeds voldoende waren verdisconteerd in de FML. Zijn rapport biedt voldoende grondslag voor het standpunt van het Uwv dat de klachten niet kunnen leiden tot het aannemen van extra beperkingen of een urenreductie.
4.3. Wat betreft de in hoger beroep door appellant overgelegde verklaring van de huisarts Saes van 12 maart 2010 overweegt de Raad dat hij daaraan niet de betekenis kan toekennen die appellant daaraan gehecht wil zien. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat Saes niet de behandelend huisarts van appellant is, hij zich heeft beperkt tot dossieronderzoek en appellant, in tegenstelling tot de (bezwaar)verzekeringsarts en psychiaters Leeflang en Strieder, niet zelf heeft gezien. Voorts is zijn constatering dat uit de psychiatrische expertise blijkt dat appellant beperkt is ten aanzien van concentreren feitelijk onjuist. In genoemde rapportage wordt immers door Leeflang en Strieder gesteld: “De concentratie is goed te noemen”. Voor zover Saes heeft gesteld dat appellant ten aanzien van de items hitte, torderen, geknield of gehurkt actief zijn, gebogen en/of getordeerd actief zijn en boven schouderhoogte werken (verdergaand) beperkt moet worden geacht, heeft hij daarvoor geen enkel medische onderbouwing gegeven. De verklaring van Saes levert dan ook geen aanwijzingen op voor het oordeel dat de uitkomst van de psychiatrische expertise in onvoldoende mate is vertaald in de FML of dat appellant anderszins verdergaand beperkt moet worden geacht, zoals ook bezwaarverzekeringsarts Van der Stoep in zijn rapport van 6 april 2010 al had geconcludeerd.
5. Aldus ervan uitgaande dat de beperkingen van appellant in de FML van 8 juni 2009 juist zijn gewaardeerd, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om ervan uit te gaan dat de in aanmerking genomen functies niet passend zijn voor appellant. In de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 7 juli 2009 zijn alle door het CBBS gegenereerde signaleringen bij de geduide functies toegelicht en is genoegzaam onderbouwd aangegeven dat de belasting in die functies de belastbaarheid van appellant niet te boven gaat. Daarbij merkt de Raad nog op dat de leeftijd van appellant, welke volgens hem zijn kansen op de arbeidsmarkt nadelig kan beïnvloeden, een omstandigheid is die, gelet op artikel 18, zesde lid, van de WAO buiten beschouwing dient te worden gelaten bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid.
6. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2011.
(get.) T.J. van der Torn.