ECLI:NL:CRVB:2011:BP2980

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-6436 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en re-integratievisie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellant, die een WIA-uitkering ontvangt, betwist de juistheid van de medische beperkingen die door het Uwv zijn vastgesteld en de geschiktheid van de aan hem voorgehouden functies. De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 februari 2011 uitspraak gedaan. De Raad overweegt dat het Uwv voldoende rekening heeft gehouden met de medische situatie van appellant en dat de arbeidskundige beoordeling in overeenstemming is met de geldende wet- en regelgeving. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant in staat is om de voorgehouden functies te verrichten, ondanks zijn beperkingen. De Raad bevestigt de re-integratievisie van het Uwv, waarin is aangegeven dat appellant recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering en dat er geen noodzaak is voor het aannemen van een urenbeperking of beperking op het aspect concentratie. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

09/6436 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 9 november 2009, 09/411 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 9 december 2010 heeft mr. R.A.N.H. Verkoeijen, advocaat te Venlo, die zich bij brief van 31 december 2009 als gemachtigde van appellant had gesteld, de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het Uwv heeft bij faxbericht van 20 december 2010 op de nader aangevoerde beroepsgronden gereageerd en hierbij rapporten van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. Verkoeijen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 27 februari 2009 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen de primaire besluiten van 30 oktober 2008 en 7 januari 2009 gegrond verklaard, maar is vastgesteld dat appellant per 16 december 2008 recht houdt op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), te weten een loongerelateerde WGA-uitkering met indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 80%. Het bezwaar tegen het besluit van 31 oktober 2008, betreffende de re-integratievisie, is ongegrond verklaard.
2.1. In beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met zijn psychische gesteldheid. De aangepaste Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) geeft naar zijn mening nog steeds geen juist beeld van zijn beperkingen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant nadere medische informatie van de door hem geraadpleegde verzekeringsarts H.M.Th. Offermans en zijn behandelend psychiater dr. J. Butenaerts overgelegd. Voorts is appellant van mening dat de belasting in de geduide functies zijn belastbaarheid overschrijdt. Met name heeft appellant hierbij gewezen op de functie van productiemedewerker waarin volgens hem in een risicovolle omgeving moet worden gewerkt. Ten slotte heeft appellant ter zitting van de rechtbank ter discussie gesteld dat de belasting op punt 5.6.1 zich niet verhoudt met de aangenomen belastbaarheid van appellant ten aanzien van dit aspect.
2.2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat de verzekeringsgeneeskundige advisering die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, in overeenstemming is met de eisen van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en de overigens daaraan te stellen zorgvuldigheidsvereisten. Voorts heeft de rechtbank, gelet op alle voorhanden medische gegevens, geen aanknopingspunten de eindconclusies van de bezwaarverzekeringsarts ten aanzien van de in beroep overgelegde medische informatie in twijfel te trekken. Naar het oordeel van de rechtbank is de beschikbare medische informatie van de behandelend sector door de bezwaarverzekeringsarts uitdrukkelijk en in voldoende mate in de beoordeling meegenomen. Niet is gebleken dat de klachten van appellant zijn onderschat dan wel onjuist zijn geïnterpreteerd en evenmin dat de informatie uit de behandelende sector in de omschrijving van de medische beperkingen en mogelijkheden onjuist zou zijn uitgelegd. Het is de rechtbank dan ook niet gebleken dat appellant op medische gronden, naar objectieve maatstaven gemeten, op de datum in geding niet in staat was te achten om, binnen de voor hem geldende beperkingen vallende, werkzaamheden te verrichten.
2.3. Naar het oordeel van de rechtbank is voorts de wijze waarop de arbeidskundige beoordeling heeft plaatsgevonden en het eindresultaat daarvan in overeenstemming met het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en de anderszins daaraan te stellen eisen. De rechtbank volgt en onderschrijft het standpunt van het Uwv dat appellant met het verrichten van de drie functies die volgens de bezwaararbeidsdeskundige passend zijn, te weten productiemedewerker industrie, magazijn/expeditiemedewerker en electronica monteur, een verlies aan verdienvermogen zou ervaren van afgerond 56%. Naar aanleiding van de beroepsgronden heeft de rechtbank zich aangesloten bij het standpunt van het Uwv dat in geen van de geduide functies een belasting op item 1.9.9 (werk zonder verhoogd persoonlijk risico) voorkomt. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat met het gebruik van medicijnen bij het selecteren van de passende functies voldoende rekening is gehouden met het medicijngebruik van appellant. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat een marginale overschrijding van appellants belastbaarheid ten aanzien van het aspect 5.6.1 (gebogen actief zijn) toelaatbaar is te achten nu ten aanzien van deze overschrijding overleg met de verzekeringsarts heeft plaatsgevonden en deze de overschrijding toegestaan achtte.
3. De in hoger beroep naar voren gebrachte stellingen komen in essentie overeen met de onder 2.1 weergegeven beroepsgronden. Daarnaast heeft appellant zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank te veel waarde heeft toegekend aan het rapport van de bezwaarverzekeringsarts. Gezien de uiteenlopende opvattingen van de verschillende betrokken artsen had het in de rede gelegen dat de rechtbank een onafhankelijk deskundige had ingeschakeld. Appellant is voorts van mening dat, gelet op zijn medicijngebruik en het advies hieromtrent van de behandelend sector, in de FML ten onrechte geen beperking voor autorijden is aangenomen en de beperkingen ten aanzien van de aspecten duurbelasting en concentreren van aandacht zijn miskend. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag heeft appellant aangevoerd dat de arbeidsdeskundige ten onrechte is uitgegaan van opleidingsniveau 2 en dat hij, nu hij niet beschikt over dit opleidingsniveau, niet in staat is de functie productiemedewerker confectie uit te voeren. Tot slot heeft appellant gesteld dat de functie van magazijn-, expeditiemedewerker dient te vervallen nu in deze functie sprake zou zijn van risicovolle situaties.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De Raad heeft mede gelet op de in hoger beroep door het Uwv overgelegde rapporten van bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige geen aanleiding gezien om met betrekking tot het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Naar het oordeel van de Raad is namens appellant onvoldoende onderbouwd het standpunt dat aan het rapport van psychiater J. Butenaerts van 12 mei 2009, waarop het rapport van verzekeringsarts Offermans voor een groot deel lijkt te zijn gebaseerd, meer waarde moet worden toegekend dan aan het rapport van psychiater T. Hans van 16 september 2008 met welk rapport de verzekeringsarts bij de vaststelling van de FML rekening heeft gehouden. Nu namens appellant geen medische gegevens zijn overgelegd die een ander licht werpen op de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding, ziet de Raad geen aanleiding de FML van 9 februari 2009 voor onjuist te houden. Het standpunt van appellant dat ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van de aspecten vervoer, concentratie en duurbelasting volgt de Raad niet. Niet in geschil is dat appellant in staat is gebruik te maken van de fiets of het openbaar vervoer en dat hij, door gebruikmaking van een van beide vervoermiddelen, binnen de daarvoor gebruikelijke tijd, een eventuele werkplek kan bereiken. De noodzaak voor het aannemen van een beperking ten aanzien van het aspect vervoer is dan ook niet aanwezig. Voorts is de Raad van oordeel dat door de bezwaarverzekeringsarts voldoende gemotiveerd is aangegeven waarom de noodzaak voor het aannemen van een urenbeperking en een beperking op het aspect concentratie niet aanwezig is. Het standpunt dat appellant bij gebruik van zijn medicatie bijwerkingen ervaart en hierdoor meer beperkt is dan door het Uwv aangenomen, is naar het oordeel van de Raad onvoldoende onderbouwd.
4.3. Gelet op het vorenstaande ziet de Raad geen aanleiding een deskundigenonderzoek te gelasten.
4.4. Uitgaande van de juistheid van de beperkingen zoals neergelegd in de eerder genoemde FML is de Raad mede gelet op het in hoger beroep overgelegde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 17 december 2010, van oordeel dat de aan appellant voorgehouden functies, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, voor hem geschikt zijn.
4.5. De Raad ziet evenmin aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het vastgestelde opleidingsniveau van appellant. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak (zie onder meer LJN BD4926), zijn niveau-eisen niet op te vatten als strikte diploma-eisen. Volgens de definitie welke het Uwv hanteert moet voor opleidingsniveau 2 de basisschool voltooid zijn en eventueel meerdere jaren vervolgonderwijs gevolgd zijn zonder diploma. Men moet kunnen lezen, schrijven en rekenen op eind basisschoolniveau. Niet in geschil is dat appellant de basisschool in Marokko heeft doorlopen en ruim 30 jaar werkervaring heeft. Gelet hierop en het feit dat de voorgehouden functies eenvoudige productiefuncties betreffen, is de Raad van oordeel dat appellant met zijn bereikte opleidingsniveau in staat kan worden geacht de geduide functies te verrichten.
4.6. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat de functie van magazijn-, expeditiewerker niet geschikt is. Uit de beschrijving van de functie blijkt niet dat sprake is van een werksituatie die, gelet op de beperkingen van appellant, als risicovol moet worden aangemerkt.
4.7. Met betrekking tot de re-integratievisie overweegt de Raad dat een re-integratievisie als de onderhavige een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in zoverre deze is gericht op een zelfstandig rechtsgevolg. Daarvan kan sprake zijn als uit de wet voortvloeiende rechten en verplichtingen in de re-integratievisie zodanig worden uitgewerkt dat kan worden gesteld dat met de re-integratievisie is beoogd een zelfstandig rechtsgevolg te doen ontstaan.
4.8. De voorliggende re-integratievisie mondt onder punt 18.1 uit in de conclusie dat het Uwv start met een re-integratieactiviteit door middel van het vergoeden van een IRO-traject zonder scholing. Door dit aan appellant mee te delen heeft naar het oordeel van de Raad een rechtsvaststelling plaatsgevonden met betrekking tot appellants aanspraken op re-integratie. De re-integratievisie is naar het oordeel van de Raad in zoverre op rechtsgevolg gericht, zodat deze kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de re-integratievisie in stand kan blijven. Aangezien de in de FML vastgelegde beperkingen door de Raad onder rechtsoverweging 4.2 zijn onderschreven mocht het Uwv van appellant re-integratie-inspanningen verwachten. Andere gronden dan die samenhangen met de belastbaarheid van appellant zijn in hoger beroep tegen de re-integratievisie niet aangevoerd.
4.9. Gelet op het onder 4.2 tot en met 4.8 overwogene slaagt het hoger beroep van appellant niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan de artikelen 8:73 en 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2011.
(get.) M. Greebe.
(get.) M. Mostert.
RH