[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 10 juli 2009, 08/1075 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 februari 2011
Namens appellant heeft mr. C. Brouwer-Morren, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 27 november 2009 heeft het Uwv gereageerd op een vraagstelling van de Raad en daarbij een rapport van bezwaararbeidsdeskundige R.E.T. Peters van 25 november 2009 overgelegd. Hierop is bij brief van 9 december 2010 door appellant gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2010. Appellant is met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
1. Appellant, magazijnmedewerker, heeft zich op 27 juni 2005 ziek gemeld met beenklachten rechts. Hij heeft op 21 februari 2007 een aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Deze uitkering is hem bij besluit van 19 april 2007 met ingang van 25 juni 2007 geweigerd op de grond dat uit verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek is gebleken dat geen sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van ten minste 35 %. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 april 2007 bij beslissing op bezwaar van 14 februari 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het medisch onderzoek niet onzorgvuldig is geweest en dat er geen reden is om aan de juistheid van het medisch oordeel over de belastbaarheid en de beperkingen van appellant te twijfelen. De rechtbank achtte voorts de door de arbeidsdeskundige geduide functies passend voor appellant, ook wat betreft de vereiste beheersing van de Nederlandse taal.
3. Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 12 maart 2007, als juist heeft aangenomen. In de FML zijn naar zijn mening met name de energetische beperkingen, veroorzaakt door slaapgebrek, en de beperkingen ten aanzien van de aspecten (trappen)lopen, hurken en knielen onderschat. Voorts is appellant van mening dat de rechtbank ten onrechte de geduide functies passend heeft geacht. Appellant stelt dat zijn belastbaarheid in de geduide functies wordt overschreden en dat door het Uwv de in de resultaat functiebelasting voorkomende signaleringen onvoldoende zijn toegelicht. Tot slot is appellant van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn beheersing van de Nederlandse taal dusdanig is dat hij de geduide functies moet kunnen verrichten.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1. Appellant is naar aanleiding van zijn WIA-aanvraag onderzocht door de voor het Uwv werkzame arts J. Broux. Deze heeft op basis van eigen onderzoek en bestudering van de in het dossier aanwezige medische informatie de diagnose synoviasarcoom, status na excisie en radiotherapie gesteld. Uit het door deze arts opgestelde rapport van
12 maart 2007 volgt dat appellant beperkt is ten aanzien van lang staan, (trap)lopen, klimmen, tillen en dragen, duwen en trekken, hurken en gehurkt werken. Deze beperkingen zijn in een FML van gelijke datum beschreven. Voorts blijkt uit het rapport dat de arts concludeert dat geen sprake is van een energetisch tekort dat een duurbeperking noodzakelijk is.
4.2. In het kader van de bezwaarprocedure heeft bezwaarverzekeringsarts A. Deitz het dossier en de verkregen informatie van radiotherapeut dr. J.G. Ribot en chirurg dr. A.N. van Geel bestudeerd. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts appellant op het spreekuur van 1 november 2007 lichamelijk en (oriënterend) psychisch onderzocht. Op basis van de bevindingen bij dit onderzoek achtte de bezwaarverzekeringsarts geen argumenten aanwezig op basis waarvan de belastbaarheid van appellant per datum in geding zou moeten worden voorzien van aanvullende beperkingen. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding om het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig te achten, noch om de juistheid van de conclusie daarvan in twijfel te trekken. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts beschikte over een veelheid aan medische informatie over appellant en dat hij gemotiveerd heeft aangegeven waarom hij de door de primaire verzekeringsarts gestelde beperkingen onderschrijft, waarbij voorts het niet noodzakelijk zijn van een urenbeperking van een nadere toelichting is voorzien.
4.3. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling is de Raad anders dan appellant van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige in haar rapport van 3 april 2007 de in het Resultaat functiebeoordeling voorkomende signaleringen voldoende heeft toegelicht. De Raad onderschrijft dan ook het oordeel van de rechtbank dat appellant medisch gezien in staat moet worden geacht de geduide functies te vervullen.
4.4. Naar aanleiding van het betoog van appellant dat zijn kennis van de Nederlandse taal te gebrekkig is om die functies te kunnen uitvoeren overweegt de Raad onder verwijzing naar artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit, artikel 1 van de Regeling nadere invulling algemeen gebruikelijke werkzaamheden en zijn uitspraak van 6 juli 2009 (LJN BJ2117) dat appellant, ten aanzien van de functies waarvoor geen opleidingseis of alleen basisonderwijs als eis wordt gesteld, te weten de functies sorteerder/controleur (SBC 111340) en productiemedewerker industrie (SBC 111180) geacht kan worden op dit punt over voldoende bekwaamheden te beschikken; uit de functiebeschrijvingen blijkt niet dat aan de beheersing van de Nederlandse taal specifieke eisen worden gesteld.
4.5. Naar het oordeel van de Raad is, gelet op het vorenstaande, van belang de beantwoording van de vraag of appellant, rekening houdende met het niveau waarop hij de Nederlandse taal beheerst, in staat kan worden geacht om een van de overige drie geduide functies, waarvoor als opleidingsniveau VMBO geldt, te verrichten. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt. Uit de functie-omschrijving van de functie productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC 272043) blijkt dat appellant met name mondelinge instructies ontvangt welke worden ondersteund door onder meer een map met voorbeelden hoe gewerkt dient te worden of werktekeningen. Niet blijkt dat een groot beroep wordt gedaan op beheersing van de Nederlandse taal. Daarbij komt betekenis toe aan het feit dat het gaat om een eenvoudige productiefunctie, waarin veelvuldig dezelfde handelingen worden verricht en toegankelijk is voor iemand met geen enkele ervaring. Appellant heeft in Marokko volgens zijn opgaven een MBO-opleiding textiel gevolgd, zodat aannemelijk is dat voor hem een beperkte instructie volstaat.
4.6. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat appellant in zowel medisch als arbeidskundig opzicht in staat kan worden geacht ten minste drie van de vijf geduide functies te verrichten, waarmee wordt voldaan aan het vereiste van tenminste drie verschillende in Nederland uitgeoefende functies zoals eveneens omschreven in artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingbesluit. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in stand kan blijven.
4.7. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2011.