10/2835 WWB-T
10/2837 WWB-T
T U S S E N U I T S P R A A K
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 april 2010, 09/2520 en 09/5451 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 januari 2011
Namens appellante heeft mr. W.G.H. Janssen, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2010. Voor appellante is mr. Janssen verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Wijn, werkzaam bij de gemeente Leiden.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sedert 1 november 1975 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Zij staat sedert 11 november 1980 in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven op het adres [adres 1] te [gemeente]. Naar aanleiding van de uitkomsten van een onder de naam ‘Waterproof’ gehouden onderzoek, inhoudende dat het waterverbruik op het adres van appellante extreem laag is, alsmede een melding dat de woning van appellante leeg staat, heeft de Sociale Recherche Zuid-Holland Noord (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder andere dossieronderzoek gedaan, is nadere informatie ingewonnen bij de leveranciers van water, gas en elektriciteit, zijn waarnemingen verricht, zijn appellante en [J.], wonende [adres 2] te [gemeente 2], verhoord en zijn buurtbewoners van zowel het adres van appellante als dat van [J.] als getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 augustus 2007.
1.2. Bij besluit van 14 augustus 2007 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2007 beëindigd (lees: ingetrokken). Voorts heeft het College bij besluit van 27 augustus 2007 de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 2007 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 128.423,78 van appellante teruggevorderd. Beide besluiten berusten op de grond dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting het College er niet van op de hoogte heeft gesteld dat zij sinds
1 juli 1993 niet in [gemeente] maar in [gemeente 2] woont.
1.3. Bij besluit van 10 maart 2009 heeft het College de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 14 en 27 augustus 2007 ongegrond verklaard.
2.1. Op 16 november 2007 heeft appellante opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. In het kader van het in verband met deze aanvraag ingestelde onderzoek is gebleken dat appellante en [J.] nu beiden hun hoofdverblijf hebben in de woning van appellante aan de [adres 1] te [gemeente].
2.2. Bij besluit van 7 februari 2008 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante en [J.] een gezamenlijke huishouding voeren en het gezamenlijke inkomen hoger is dan de bijstandsnorm voor gehuwden.
2.3. Bij besluit van 16 juni 2009 is het tegen het bezwaar van 7 februari 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank allereerst het beroep tegen het besluit van 10 maart 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe - samengevat - overwogen dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante (in ieder geval) sedert 1 juli 1997 niet langer haar woonplaats had in [gemeente], maar bij [J.] woonachtig was in [gemeente 2]. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank voorts het beroep tegen het besluit van 16 juni 2009 ongegrond verklaard, omdat appellante en [J.] ook naar het oordeel van de rechtbank vanaf 16 november 2007 een gezamenlijke huishouding voeren als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB.
4. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft betoogd dat zij haar woning in [gemeente] niet heeft opgegeven en om die reden daar haar hoofdverblijf heeft behouden. Voorts is appellante van mening dat zij en [J.] niet samenwonen omdat er geen affectieve relatie tussen hen bestaat en [J.] haar de zorg verleent die zij nodig heeft teneinde opname in een tehuis te voorkomen.
5. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
5.1. Het besluit van 10 maart 2009 aangaande de intrekking en terugvordering van de bijstand.
5.1.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Het tot 1 januari 2004 geldende artikel 63 van de Algemene bijstandswet (Abw) had dezelfde inhoud. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand woonplaats heeft te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
5.1.2. Dit brengt met zich dat het enkele feit dat appellante de huur van haar woning in [gemeente] niet heeft opgezegd teneinde de mogelijkheid open te houden daar weer te gaan wonen, niet van betekenis is bij de bepaling waar appellante ten tijde in dit geding van belang haar woonplaats had. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat uit het rapport van de sociale recherche van 1 augustus 2007 zonder meer blijkt dat appellante al vanaf een vóór 1 juli 1997 gelegen datum hoofdzakelijk bij [J.] in [gemeente 2] verbleef, zodat zij haar woonplaats ten tijd in geding niet (meer) in de gemeente [gemeente] had. In dit verband wijst de Raad op de op 26 juli 2007 door [J.] afgelegde verklaring dat appellante al 14 of 15 jaar bij hem in zijn woning in [gemeente 2] verblijft welke verklaring appellante heeft bevestigd, op de verklaringen van de buren van appellante en [J.] die met de verklaring van [J.] sporen en op het extreem lage waterverbruik in de woning van appellante in [gemeente], hetgeen het niet daadwerkelijk wonen van appellante op dat adres onderstreept.
5.1.3. Uit het vorenstaande volgt dat appellante op grond van artikel 63, eerste lid, van de Abw en artikel 40, eerste lid, van de WWB ten tijd in geding niet langer recht op bijstand jegens het College had.
5.1.4. Aangezien appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting aan het College niet heeft meegedeeld dat zij niet langer haar hoofdverblijf in [gemeente] had, was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellante verleende bijstand vanaf 1 juli 1997 in te trekken. Appellante heeft de wijze van uitoefening van deze bevoegdheid, noch de op de intrekking steunende bevoegdheid tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand en de wijze van uitoefening van die bevoegdheid bestreden, zodat het oordeel van de rechtbank daarover geen bespreking behoeft.
5.1.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep, voor zover betrekking hebbende op het besluit van 10 maart 2009, niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden bevestigd.
5.2. Het besluit van 16 juni 2009 aangaande de afwijzing van de aanvraag om bijstand van appellante van 16 november 2007.
5.2.1. Aan de afwijzing van de aanvraag van appellante van 16 november 2007 ligt het standpunt van het College ten grondslag dat appellante en [J.] vanaf 16 november 2007 een gezamenlijke huishouding voeren in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB.
5.2.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
5.2.3. Voor de Raad staat op grond van de gedingstukken vast dat appellante en [J.] beiden in de hier te beoordelen periode, die loopt van 16 november 2007 tot en met 7 februari 2008, hun hoofdverblijf in de woning van appellante aan de [adres 1] hadden. Appellante betwist dat ook niet.
5.2.3. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
5.2.4. Van een financiële verstrengeling in die zin dat appellante en [J.] kosten delen dan wel over en weer ten behoeve van elkaar betalingen doen, blijkt uit de stukken niet of onvoldoende.
5.2.5. Appellante lijdt blijkens de stukken aan een ernstige vorm van suikerziekte, waardoor zij talrijke hypo’s heeft en regelmatige in coma raakt. Tevens heeft zij hartklachten, ziet zij zeer slecht en heeft zij nekklachten. Daarnaast is appellante verstandelijk beperkt. Volgens een zich onder de stukken bevindend rapport van 31 juli 2008 van [naam centrum], Centrum voor Psychiatrie en Verstandelijke Beperking te [gemeente] (hierna: [naam centrum]), is appellante voor haar dagelijks functioneren gedurende 24 uren per etmaal aangewezen op ondersteuning.
5.2.6. [J.] heeft zich blijkens de stukken de zorg over appellante na het overlijden van haar vader aangetrokken en biedt haar de hiervoor bedoelde ondersteuning. Het rapport van 1 augustus 2007 van de sociale recherche ziet op de periode dat appellante in de woning van [J.] in [gemeente 2] woonde. Het College heeft niet doen onderzoeken of, en zo ja, in hoeverre appellante sinds zij haar intrek weer in haar woning in [gemeente] heeft genomen, nog in enige mate in de verzorging van [J.] voorziet. In dat verband wijst de Raad er op dat in het hiervoor al genoemde rapport van [naam centrum] is vermeld dat de woning van appellante een onverzorgde indruk maakt en dat [J.] in hoofdzaak de huishoudelijke taken, waaronder het koken, uitvoert en ook de financiële zaken van appellante regelt. Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante in enige mate zorg aan [J.] bood. Gezien haar lichamelijke en geestelijke beperkingen kon appellante ook geen zorg van betekenis aan [J.] bieden, zodat van wederzijdse zorg in de hier te beoordelen periode geen sprake is. Dat betekent dat het besluit op bezwaar van 16 juni 2009 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering berust en dat de aangevallen uitspraak, waarin een en ander niet is onderkend, dient te worden vernietigd.
5.2.7. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval bestaat er geen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 16 juni 2009 in stand te laten. Evenmin kan de Raad naar zijn oordeel zelf in de zaak voorzien. Daartoe overweegt de Raad dat uit de gedingstukken blijkt dat [J.] op 16 september 2008, 22 oktober 2008 en 10 december 2008 telkens een bedrag van € 1.000,-- op de rekening van appellante heeft gestort. Nu appellante naar het oordeel van de Raad geen gezamenlijke huishouding met [J.] voert, dient het College zich een oordeel te vormen over de vraag hoe deze stortingen dienen te worden aangemerkt en of, en zo ja, in hoeverre deze stortingen van invloed zijn op de aanspraak op bijstand van appellante. Aangezien het College zich hierover niet heeft uitgelaten, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College op te dragen om een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 7 februari 2008 te nemen.
De Centrale Raad van Beroep;
Draagt het College op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 7 februari 2008 te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.