[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 juli 2009, 08/3830 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 januari 2011
Namens appellant heeft mr. A.J.G. Tijhuis, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tijhuis. Tevens was aanwezig N.P. Pelt-Sidorova, als tolk. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A. van Helvoort, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 2 januari 1999 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een tip van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland dat appellant zijn woning heeft onderverhuurd, heeft de afdeling Controle en Opsporing van de Dienst Werk en Inkomen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn degenen die tegenover de politie hebben verklaard dat zij een deel van de woning van appellant in onderhuur hadden - [B.] en [J.] - verhoord, is op het internet een onderzoek gedaan naar het [telefoonnummer] dat volgens J van appellant was, is informatie opgevraagd bij [woningbouwvereniging] en is appellant verhoord. Tevens is gebruik gemaakt van de door J toegezonden informatie, te weten een afdruk van twee e-mails van appellant, gedateerd 3 en 6 april 2006 en gericht aan J, respectievelijk de advocaat van B en J, een handgeschreven kwitantie van appellant van 27 januari 2006 waarin staat [e-mail 1] en [e-mail 2] en een ongedateerde en niet ondertekende kostenspecificatie. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 31 maart 2008.
1.3. Op grond van deze onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 23 april 2008 de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2006 tot en met 28 februari 2006 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.121,70 bruto van appellant teruggevorderd. Het College heeft het tegen dat besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 21 augustus 2008 ongegrond verklaard, met dien verstande dat daarbij de herzieningsperiode is gewijzigd in de periode van 27 januari 2006 tot en met 31 maart 2006. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd, samengevat, dat appellant op 27 januari 2006 huurinkomsten heeft ontvangen en dat uit de e-mail van 6 april 2006 blijkt dat de verhuurperiode in ieder geval doorliep tot en met 31 maart 2006.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 21 augustus 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1.1. Appellant heeft betoogd, samengevat, dat de onderhavige besluitvorming onrechtmatig is, omdat de moeder van J ook zijn klantmanager is en in die hoedanigheid de besluitvorming heeft beïnvloed.
3.1.2. Niet in geschil is dat de moeder van J dezelfde achternaam draagt als de klantmanager van appellant en dat de moeder van J samen met J de woning van appellant heeft bezichtigd voordat J daar introk. Appellant heeft echter nog niet het begin van bewijs geleverd dat zijn klantmanager en de moeder van J één en dezelfde persoon zijn. Hetgeen appellant in bezwaar in dat kader naar voren heeft gebracht, te weten dat zijn klantmanager goed herkenbaar was als degene die zich tijdens bezichtiging presenteerde als de moeder van J, omdat J volgens haar identiteitskaart zeer klein van postuur is en haar moeder zelfs nog iets kleiner, is daarvoor volstrekt onvoldoende. In aanmerking genomen voorts dat het College van zijn kant gemotiveerd heeft betwist dat de klantmanager de moeder van J is, is de Raad van oordeel dat de hier besproken grond feitelijke grondslag mist en dus reeds om die reden niet slaagt.
3.2.1. Appellant bestrijdt dat er sprake was van een huurovereenkomst tussen hem en B en J en dat laatstgenoemden huur hebben betaald.
3.2.2. De Raad is van oordeel dat de beschikbare gegevens voldoende aanknopingspunten bieden dat appellant een deel van zijn woning tegen betaling door B en J liet bewonen. Zo hebben B en J beiden onder meer verklaard dat zij voor de, via een advertentie bij Albert Heijn gevonden, woning aan appellant € 900,-- per maand huur betaalden. Daarnaast acht de Raad, evenals de rechtbank, van belang dat blijkens het rapport van 31 maart 2008 aan het onder 1.2 genoemde [telefoonnummer] advertenties waren verbonden waarin de woning te huur werd aangeboden voor € 900,-- per maand. Appellant heeft weliswaar van meet af aan ontkend dat dit nummer in 2006 nog bij hem in gebruik was, maar in zijn e-mail van 6 april 2006 (aan J) meldt appellant: “my number is still the same: [telefoonnummer]”. Voorts kent de Raad, evenals de rechtbank, betekenis toe aan de e-mail van 3 april 2006 (aan de advocaat van B en J). Daarin wordt meermalen gerefereerd aan een ‘agreement’ tussen appellant en B en J en aan de ‘financial en other obligations’, ‘financial obligations’, ‘financial contribution’ en ‘housing contributions’ van B en J. Voorts staat in de e-mail van 3 april 2006 tot tweemaal toe dat B “paid till 26.3.2006.”
3.2.3. Appellant heeft derhalve zelf kenbaar gemaakt dat voor B en J bepaalde verplichtingen golden, waaronder financiële, en dat B hem tot en met 26 maart 2006 heeft betaald voor het bewonen van een deel van de woning. Dat er geen schriftelijke huurovereenkomst was en dat de betalingen niet met zoveel woorden als huurbetalingen zijn geduid, acht de Raad niet relevant.
3.3.1. Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat conclusies hadden moeten verbonden aan het feit dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, op basis van de beschikbare gegevens de vermeende periode van onderhuur niet eenduidig kan worden vastgesteld.
3.3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat B en J de woning op 27 januari 2006 hebben betrokken en dat in ieder geval B daar gewoond heeft tot eind maart 2006. Verder blijkt uit de onder 1.2 vermelde kwitantie dat B en J appellant op 27 januari 2006 een bedrag van € 1.800,-- hebben betaald voor ‘housing facilities’ en blijkt uit de e-mail van 3 april 2006 dat, zoals hiervoor is overwogen, B appellant tot en met 26 maart 2006 heeft betaald voor het bewonen van een deel van diens woning. Uit deze gegevens volgt dat de periode waarin een deel van de woning van appellant tegen betaling is bewoond in ieder geval loopt van 27 januari 2006 tot en met 26 maart 2006. Door de bijstand over die periode te herzien en de terugvordering te beperken tot de kosten van de over de maanden januari en februari 2006 verleende bijstand is appellant naar het oordeel van de Raad zeker niet te kort gedaan.
3.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
18 januari 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.