[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 25 maart 2008, 07/1753 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 19 november 2008, 08/899 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 januari 2011
Namens appellant heeft mr. R.H.A. Julicher, advocaat te Venray, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft plaatsgevonden op 14 december 2010. Voor appellant is mr. Julicher verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.J.M.S. Willems, werkzaam bij de gemeente Venray.
1. Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontvangt sinds 1998 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Vanaf november 2003 heeft appellant diverse trajecten gericht op arbeidsinschakeling doorlopen. In februari 2007 is appellant aangemeld voor het traject “Werkende weg”. In dat kader is appellant op 5 maart 2007 voor een periode van acht weken gestart in het trainingscentrum van re-integratiebedrijf Joblink te Venray. Vanaf 19 maart 2007 heeft appellant zich verschillende malen ziek gemeld onder meer wegens pijnklachten aan zijn linkerarm. Tussentijds is het traject, mede omdat aan zijn motivatie werd getwijfeld, met acht weken verlengd.
1.2. Op 4 mei 2007 is appellant onderzocht door verzekeringsarts Lux. Daarbij is bezien in hoeverre appellant medische beperkingen had. De conclusie was dat hij, met inachtneming van zijn beperkingen (met name aan zijn linkerarm) in staat moest worden geacht zijn activiteiten bij Joblink te hervatten. Dat is hem mondeling door de verzekeringsarts meegedeeld. Op 7 mei 2007 is appellant schriftelijk uitgenodigd voor de start van de praktijkdiagnose op 9 mei 2007. Doel van die praktijkdiagnose was om een duidelijker mogelijkhedenprofiel van appellant te verkrijgen. Als bepaalde activiteiten/werkzaamheden te zwaar zouden blijken dan zouden deze tussentijds verder kunnen worden bijgesteld en aangepast. Op 9 mei 2007 is appellant verschenen maar gaf hij aan niet bereid te zijn te starten met de activiteiten/werkzaamheden zolang hij de schriftelijke rapportage van de verzekeringsarts niet in zijn bezit had. Daarop is het traject per 15 mei 2007 weer tijdelijk stopgezet. Op 21 mei 2007 heeft arbeidsdeskundige Heldens, die op 9 mei 2007 voorafgaand aan of tijdens het gesprek met appellant al telefonisch contact had gehad met verzekeringsarts Lux, een rapportage belastbaarheidsonderzoek opgesteld.
1.3. Bij besluit van 21 mei 2007 (hierna: besluit 1) heeft het College het recht op bijstand van appellant opgeschort met ingang van 9 mei 2007. Op 29 mei 2007 heeft appellant het traject bij Joblink hervat en is de opschorting van zijn recht op bijstand ongedaan gemaakt.
1.4. Bij besluit van 3 juli 2007 (hierna: besluit 2) heeft het College appellant met ingang van 1 juni 2007 een maatregel opgelegd in de vorm van een verlaging van de bijstand met 50% voor de duur van een maand. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant in onvoldoende mate heeft meegewerkt aan een door het College aangeboden voorziening, ook nadat arbeidsdeskundige Heldens van Joblink op 9 mei 2007 aan hem had meegedeeld dat hij op het trainingscentrum van Joblink moest beginnen.
1.5. Bij besluit van 9 oktober 2007 (hierna: besluit I) heeft het College de door appellant gemaakte bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 respectievelijk niet-ontvankelijk en ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het tegen besluit I ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Bij besluit van 28 september 2007 heeft het College aan appellant meegedeeld dat zijn re-integratietraject op 6 juli 2007 is afgesloten. Daarbij is als reden aangegeven dat er op dat moment geen mogelijkheden zijn om hem een passend traject aan te bieden.
3.1. Bij besluit van 22 april 2008 (hierna: besluit II) heeft het College het tegen het besluit van 28 september 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant al gebruik heeft gemaakt van een aantal re-integratievoorzieningen binnen de gemeente en dat er verder geen adequate of toereikende voorzieningen beschikbaar zijn.
4. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het tegen besluit II ingestelde beroep ongegrond verklaard.
5. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 gekeerd.
6. De Raad komt naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd tot de volgende beoordeling.
6.1. Ten aanzien van aangevallen uitspraak 1
6.1.1. De Raad stelt voorop dat, gelet op het verhandelde ter zitting, uitsluitend nog de opgelegde maatregel in geschil is.
6.1.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat appellant onvoldoende heeft meegewerkt aan een hem door het College aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, zodat het College gehouden was een maatregel op te leggen. De stukken bieden geen steun voor het standpunt van appellant dat er onduidelijkheid zou bestaan over verlenging van het traject met acht weken. In het kader van deze verlenging was besloten tot een zogenoemde praktijkdiagnose. Appellant heeft het traject zonder gegronde reden niet reeds op 9 mei 2007 bij Joblink hervat. Dit kon temeer van hem worden gevergd nu in het kader van de praktijkdiagnose van meet af aan rekening zou worden gehouden met zijn medische beperkingen. Anders dan appellant ziet de Raad geen aanknopingspunten in de stukken dat van de zijde van Joblink niet de bereidheid zou hebben bestaan de activiteiten/werkzaamheden in voldoende mate af te stemmen op de bij appellant aanwezige medische beperkingen. Ook overigens ziet de Raad geen aanleiding die bereidheid in twijfel te trekken.
6.1.3. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat geen aanleiding bestond de opgelegde maatregel, in afwijking van het bepaalde in de gemeentelijke Afstemmingsverordening, in hoogte of duur te beperken.
6.1.4. Gelet op het voorgaande treft het hoger beroep in zoverre geen doel. De aangevallen uitspraak 1 komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
6.2. De aangevallen uitspraak 2
6.2.1. De Raad stelt allereerst vast dat uit de stukken kan worden afgeleid dat het voor appellant geplande re-integratietraject, waarmee op 5 maart 2007 een start is gemaakt, in beginsel een traject betrof van acht weken. Dat tijdelijke traject is nadien vanwege de onder 1.1 geschetste omstandigheden nogmaals met een periode van acht weken verlengd. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College het - verlengde - traject na afloop van die periode op goede gronden heeft beëindigd, allereerst vanwege de voorgenomen tijdelijke duur en voorts vanwege de getoonde opstelling en houding van appellant tijdens dat traject. De Raad verwijst verder naar de aangevallen uitspraak en hetgeen hiervoor onder 6.1.2 is overwogen. Overigens is niet gesteld dat appellant zelf voor het verstrijken van de vastgestelde termijn van het traject heeft aangedrongen op - verdere - verlenging van dat traject.
6.2.2. Dat het College appellant aansluitend een ander traject had behoren aan te bieden, kan de Raad niet volgen. Het College heeft daarvoor een plausibele reden gegeven, hiervoor weergegeven onder 3.1. De Raad voegt daaraan nog toe dat in dit geval, mede gelet op de ervaringen in het verleden met appellant in diverse andere trajecten (die mede door een gebrek aan motivering van de zijde van appellant niet tot het gewenste eindresultaat hebben geleid) voor het College op dat moment geen bijzondere gehoudenheid bestond op dat vlak nog een extra inspanning te verrichten. De Raad tekent daarbij aan dat op een zeker moment de grens wordt bereikt van wat nog in redelijkheid van een bestuursorgaan kan worden gevergd om inspanningen te blijven leveren om een betrokkene richting reguliere arbeidsmarkt te geleiden. Daarbij acht de Raad van belang dat uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat appellant zelf ter zake geen enkel initiatief heeft ontplooid en evenmin een specifiek verzoek om ondersteuning voor een voorziening gericht op arbeidsinschakeling heeft ingediend.
6.2.3. In het voorgaande ligt besloten dat het hoger beroep ook in zoverre niet slaagt. De aangevallen uitspraak 2 dient derhalve eveneens te worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2011.