ECLI:NL:CRVB:2011:BP2521

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-99 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vorderbaarheid en inbaarheid van het WIA-dagloon

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de vorderbaarheid en inbaarheid van een bedrag van € 4.500,- in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellant, die van 1 augustus 2004 tot 1 april 2005 als chef-kok werkzaam was, heeft na beëindiging van zijn dienstverband een uitkering op basis van de WIA aangevraagd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant recht heeft op een werkhervattingsuitkering, maar heeft het dagloon vastgesteld op € 50,05, waarbij het bedrag van € 4.500,- niet is meegenomen. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat dit bedrag in het dagloon had moeten worden verdisconteerd, maar de rechtbank heeft zijn beroep ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat appellant niet heeft aangetoond dat het bedrag in 2005 niet inbaar was. De Raad wijst erop dat het uitgangspunt bij de vaststelling van het dagloon het loon is dat de werknemer daadwerkelijk heeft genoten, en dat het bedrag vorderbaar was, maar niet inbaar. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/99 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 december 2009, 08/2557 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2010. Zoals aangekondigd, was appellant niet aanwezig. Voor het Uwv was aanwezig mr. I.T.H. Duijs.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is van 1 augustus 2004 tot 1 april 2005 als chef-kok in dienst geweest bij een eetcafé. Van 1 april 2005 tot 31 augustus 2005 is appellant als chef-kok in dienst geweest bij de horecagelegenheid [naam bedrijf] Dit dienstverband is door de kantonrechter te Venlo op verzoek [naam werkgeefster] van appellant, bij beschikking van 31 augustus 2005 ontbonden. Blijkens een brief, gedateerd 22 maart 2006, van de griffier van de rechtbank Roermond, sector kanton, heeft de kantonrechter daarbij kennis genomen van de betaling door [naam werkgeefster] aan appellant ad € 4.500,- tegen finale kwijting en vrijwaring van alle vorderingen van bierleveranciers waarvoor appellant zich garant heeft gesteld.
1.2. Na 31 augustus 2005 heeft appellant een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Op 12 januari 2006 heeft hij zich bij het Uwv ziek gemeld.
1.3. Bij besluit van 18 april 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant op 10 januari 2008 recht is ontstaan op een werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten, bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij heeft het Uwv het dagloon waarnaar de uitkering wordt berekend, vastgesteld op € 50,05. Dit dagloon is gebaseerd op het loon dat appellant volgens opgave van zijn werkgevers in de referteperiode van 1 januari 2005 tot 1 januari 2006 heeft ontvangen, alsmede de door hem in die periode ontvangen WW-uitkering.
1.4. Bij besluit van 23 juli 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 april 2008 gegrond verklaard en het dagloon aangepast naar € 56,19. Dit laatste is geschied omdat is gebleken dat van een te laag bedrag aan WW-uitkering was uitgegaan. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant dat ook voormeld bedrag van
€ 4.500,- bij de vaststelling van het dagloon had moeten worden meegenomen, niet gehonoreerd.
1.5. Tegen het besluit van 23 juli 2008 heeft appellant beroep ingesteld. Daarbij heeft hij herhaald zijn standpunt dat het bedrag van € 4.500,- in het dagloon had moeten worden verdisconteerd. Hij heeft in beroep overgelegd een verstekvonnis van de kantonrechter te Venlo van 13 augustus 2008 waarbij [naam werkgeefster] is veroordeeld tot betaling van € 4.500,- aan appellant.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 23 juli 2008 ongegrond verklaard.
2.2. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op hetgeen ter zitting van de kantonrechter op 31 augustus 2005 is afgesproken tussen appellant en zijn voormalige werkgeefster [naam werkgeefster] en gelet op het in beroep overgelegde verstekvonnis, moet worden aangenomen dat het bedrag van € 4.500,- in het refertejaar 2005 vorderbaar was. Appellant heeft naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet aangetoond dat dit bedrag in 2005 niet inbaar was. Gesteld, noch gebleken is dat appellant in dat jaar enige actie heeft ondernomen om het bedrag te innen. Pas na afloop van het refertejaar heeft appellant getracht zijn voormalige werkgeefster te bewegen tot betaling.
3.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.2. Zoals uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 2, eerste lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (het Besluit) blijkt is uitgangspunt bij de vaststelling van het dagloon waarnaar een uitkering op grond van de Wet WIA wordt berekend, het loon dat de verzekerde volgens opgave van zijn werkgever daadwerkelijk heeft genoten. Het vierde lid van artikel 2 van het Besluit maakt hierop een uitzondering in die zin dat onder loon mede wordt begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Het gaat hierbij om situaties waarin recht op loon bestaat, doch dat loon (nog) niet inbaar is, bijvoorbeeld in een situatie waarin de werkgever met de noorderzon is vertrokken.
3.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bedrag van € 4.500,- in het refertejaar vorderbaar was, maar appellant niet heeft aangetoond dat dit bedrag in dat jaar niet inbaar was. De Raad kan zich geheel verenigen met hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen.
3.4. De Raad voegt aan het vorenstaande nog toe, dat appellant er terecht op heeft gewezen dat in verband met artikel 24 van het Besluit in zijn geval bepalend is het loon in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (CSV) en niet het loon in de zin van de Wet financiering sociale verzekeringen. Dit brengt - anders dan door appellant is betoogd - evenwel niet met zich dat, gelet op artikel 5, aanhef en onder b, van de CSV, naast de in artikel 2, vierde lid, van het Besluit vermelde uitzondering op het hiervoor onder 3.2 geformuleerde uitgangspunt bij de vaststelling van het dagloon, ook als uitzondering heeft te gelden loon dat vorderbaar en tevens inbaar is geworden. Gelet op de Nota van toelichting strekt artikel 24 van het Besluit zo ver niet. Overigens ziet artikel 5, aanhef en onder b, van de CSV op het zogeheten genietingsmoment.
3.5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2011.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) T.J. van der Torn.
TM