09/5107 WAO en 10/4590/WAO
[Appellante], wonende te [woonplaats] (Denemarken) (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 juli 2009, 08/2984 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 januari 2011
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2010. Appellante is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. C.F. Sitvast.
Van oordeel dat het onderzoek niet volledig is geweest, heeft de Raad het onderzoek heropend en een vraagstelling naar het Uwv doen uitgaan.
Het Uwv heeft op 29 juli 2010 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek is voortgezet ter zitting op 17 december 2010. Appellante is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M. Sluijs.
1.1. Aan appellante is met ingang van 30 november 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 3 maart 2008 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 13 april 2008 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.3. Bij besluit van 2 juli 2008 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van
3 maart 2008 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geconcludeerd dat bestreden besluit 1 rust op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag. Aan de aangevallen uitspraak wordt het volgende ontleend, waarbij voor eiseres en verweerder moet worden gelezen appellante en het Uwv:
“2.2. In beroep heeft eiseres aangevoerd dat verweerder haar medische beperkingen heeft onderschat. Ze stelt dat ze sinds 2000 volledig arbeidsongeschikt is, dat haar medische situatie sindsdien niet verbeterd maar alleen maar verslechterd is en dat zij daardoor thans ook psychische klachten ervaart. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst eiseres naar de brief van haar behandelaar (tevens de Deense keuringsarts) van 19 maart 2008.
De rechtbank vindt in het standpunt van eiseres en de brief van de behandelaar van eiseres geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de verzekeringsarts bij de vaststelling van de beperkingen van eiseres niet is afgeweken van de bevindingen van de Deense keuringsarts. Dat er tussen de verzekeringsarts en de Deense keuringsarts verschil van mening is over de mate van de belastbaarheid van eiseres leidt evenmin tot twijfel over de juistheid van het medische oordeel. De verzekeringsarts is immers afgeweken van het oordeel van de Deense keuringsarts naar aanleiding van de gegevens die hij heeft verkregen tijdens het telefonisch onderhoud met eiseres, dat hij met haar heeft gevoerd naar aanleiding van de door haar beantwoorde vragenlijst.
Ten aanzien van de door eiseres aangevoerde psychische klachten merkt de rechtbank het volgende op. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangevoerd dat de bezwaarverzekeringsarts de psychische situatie van eiseres bij de medische beoordeling heeft betrokken. De bezwaarverzekeringsarts heeft in de medische stukken van eiseres geen objectiveerbare grond gevonden voor het oordeel dat het psychisch slechter gaat met eiseres. Bovendien worden de psychische klachten alleen als beperking aangenomen als op grond daarvan een werkverzuim is van meer dan 20%. Een werkverzuim van meer dan 20% is hier echter niet aan de orde, aldus verweerder.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom de bezwaarverzekeringsarts in de psychische klachten van eiseres geen aanleiding heeft gezien om meer beperkingen aan te nemen dan die welke reeds waren aangenomen.
Voor zover eiseres stelt dat verweerder in overeenstemming met het oordeel van de Deens behandelaar haar volledig arbeidsongeschikt had moeten verklaren, oordeelt de rechtbank als volgt. Alleen een arbeidsdeskundige kan een oordeel geven over de mate van de arbeidsongeschiktheid. Verweerder mocht dat gedeelte van het oordeel van de Duitse keuringsarts dan ook buiten beschouwing laten.
2.3. Eiseres heeft verder aangevoerd dat, omdat zij in Denemarken voor 65-100% arbeidsongeschikt is geacht, dit de mate van haar arbeidsongeschiktheid is op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO).
De rechtbank is – met verweerder – van oordeel dat de omstandigheid dat eiseres in Denemarken voor 65-100% arbeidsongeschiktheid is geacht niet relevant is voor de vaststelling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid op grond van de WAO. Bij beoordeling van de arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO is immers niet doorslaggevend welke beperkingen een persoon heeft, maar is bepalend wat een persoon ondanks die beperkingen in passende arbeid kan verrichten. In geval van eiseres is vastgesteld dat haar verdiencapaciteit zodanig is dat het verlies aan verdiencapaciteit 35-45% bedraagt. Deze beroepsgrond van eiseres kan dan ook niet slagen.
2.4. Eiseres is van mening dat de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte haar rapportage heeft opgesteld zonder haar in persoon te hebben gezien.
Uit de rapportage van bezwaarverzekeringsarts blijkt dat eiseres tijdens het telefonisch onderhoud van 23 april 2008 te kennen heeft gegeven dat zij het moeilijk vindt om haar bezwaarschrift telefonisch toe te lichten. Daarop heeft de bezwaarverzekeringsarts aangegeven dat eiseres alsnog in de gelegenheid wordt gesteld om naar een hoorzitting te komen. Eiseres heeft hier van afgezien onder de motivering dat ze dat lichamelijk en geestelijk niet kon opbrengen. Gelet hierop kan deze beroepsgrond naar het oordeel van de rechtbank evenmin slagen.
2.5. Eiseres heeft tenslotte aangevoerd dat in de FML ten onrechte is aangegeven dat zij meer dan vier uur per dag kan lopen. Ook stelt eiseres dat ze niet een half uur aaneengesloten kan lopen. Eiseres stelt dat deze vermeldingen in de FML in strijd zijn met het oordeel van haar behandelaar die haar voor 10-20% arbeidsgeschikt heeft bevonden, wat neerkomt op een belasting van ander en half uur per dag.
De rechtbank merkt op dat in de FML is vermeld dat eiseres tijdens werk gedurende maximaal vier uur per dag kan lopen, waarbij zij gedurende maximaal een half uur onafgebroken kan lopen. Bij deze vaststelling is zoveel mogelijk aangesloten bij de beperkingen die door de Deense behandelaar zijn vastgesteld en bij dat wat eiseres heeft verklaard. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze gegevens in de FML. Zoals de rechtbank reeds eerder heeft geoordeeld, kon verweerder voorbij gaan aan het oordeel van de Deense behandelaar met betrekking tot de mate van de arbeidsgeschiktheid dan arbeidsongeschiktheid van eiseres.”.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij niet over duurzame arbeidsmogelijkheden beschikt en zich volledig arbeidsongeschikt acht. Het medisch onderzoek acht zij onzorgvuldig en onvolledig.
3.2. Het Uwv heeft in rubriek I genoemde besluit van 29 juli 2010 (hierna: bestreden besluit 2) genomen. Bij dat besluit is de WAO-uitkering van appellante met ingang van 13 april 2008 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Blijkens de aan dat besluit ten grondslag liggende rapport van een bezwaararbeidsdeskundige van 15 juli 2010 heeft een wijziging plaatsgevonden in de functieselectie en heeft een vergelijking van het maatmaninkomen met de verdiensten in de als passend geachte functies geresulteerd in een verlies van verdienvermogen van 55 tot 65%.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met betrekking tot de medische grondslag van bestreden besluit 1 heeft de Raad geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven en hij stelt zich achter de onder 2 aangehaalde overwegingen die de rechtbank in de aangevallen uitspraak aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd. Ook de Raad is uit het geheel van de voorliggende medische gegevens niet gebleken dat bij de vaststelling van de beperkingen van appellante onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten noch dat er overigens sprake is geweest van een onvoldoende zorgvuldig medisch onderzoek. Evenmin als in beroep heeft appellante in hoger beroep medische gegevens in het geding gebracht die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkheden Lijst van 15 januari 2008.
4.2. De Raad stelt vast dat het Uwv met bestreden besluit 2 te kennen heeft gegeven dat bestreden besluit 1 wegens een ondeugdelijke arbeidskundige grondslag niet kan worden gehandhaafd. In zoverre slaagt het hoger beroep van appellante. De aangevallen uitspraak, waarbij bestreden besluit 1 in stand is gelaten dient, met gegrondverklaring van het beroep daartegen, te worden vernietigd. Bestreden besluit 1 dient eveneens te worden vernietigd.
4.3. Aangezien het Uwv met bestreden besluit 2 niet geheel tegemoet is gekomen aan het beroep tegen bestreden besluit 1, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht het beroep van appellante geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
4.4. Uitgaand van de juistheid van de met betrekking tot appellante vastgestelde medische beperkingen is de Raad, gezien de arbeidskundige rapporten van 15 juli 2010 en 13 december 2010 niet gebleken dat appellante de aan bestreden besluit 2 uiteindelijk ten grondslag gelegde functies, te weten verkoper groothandel (sbc-code 317012), wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (sbc-code 267050) en receptionist, baliemedewerker (sbc-code 315150) niet kan vervullen. De Raad tekent daarbij aan dat in het rapport van 15 juli 2010 uitvoerig en genoegzaam is ingegaan op de vraagstelling van de Raad van 1 juli 2010 inzake het onderdeel zitten (tijdens het werk) in de aanvankelijk geduide functies. Vergelijking van het voor appellante geldende maatmaninkomen met de loonwaarde van de middelste van die aan bestreden besluit 2 ten grondslag gelegde functies resulteert in een verlies van verdienvermogen van ruim 55%, zodat het Uwv bij bestreden besluit 2 de WAO-uitkering van appellante terecht heeft herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%. Het beroep, gericht tegen bestreden besluit 2 slaagt derhalve niet.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu niet gebleken is van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt bestreden besluit 1;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2011.