[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 juli 2010, 09/3144 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 januari 2011
Mr. M.A. van der Made, advocaat te Gorinchem, heeft namens appellante hoger beroep ingesteld en het Uwv heeft verweer uitgebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Made, en voor het Uwv is verschenen mr. R.M.H. Rokebrand.
1. Appellante was sedert september 1980 voltijds werkzaam als administratief medewerkster bij de Belastingdienst toen zij in juni 1983 bij een auto-ongeval betrokken raakte. Vervolgens heeft zij zich met psychische klachten ziek gemeld en heeft het Uwv aan haar reeds in verband daarmee per 13 juni 1984 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer WAO-uitkering toegekend.
2. Bij besluit op bezwaar van 6 februari 2007 heeft het Uwv gehandhaafd het besluit van 21 juni 2006 om die WAO-uitkering per 22 augustus 2006 in te trekken onder overweging dat er geen sprake meer is van ziekte of gebrek, zulks in navolging van de door hem als deskundige ingeschakelde psychiater mr. drs. J. Groenendijk, die appellante heeft onderzocht en van haar bevindingen op 20 december 2006 rapport heeft uitgebracht (geen psychiatrische stoornis aanwezig, dus op dat gebied geen beperkingen aan te geven). Bij uitspraak van 30 mei 2008 heeft de rechtbank Amsterdam het bezwaar van appellante tegen dat besluit ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 21 mei 2010 heeft de Raad die rechtbank-uitspraak bevestigd.
3.1. Per 3 januari 2008 heeft appellante zich “vanuit de WW” ziek gemeld met fysieke en psychische klachten onder aantekening dat mogelijk de Wet Amber van toepassing is. Bij besluit van 20 januari 2009 heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig onderzoek vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid van appellante voortkomt uit dezelfde oorzaak als destijds (ter zake waarvan aan haar per 13 juni 1984 WAO-uitkering is toegekend) en dat zij weliswaar arbeidsongeschikt is geworden binnen vijf jaren nadat die uitkering per 22 augustus 2006 is beëindigd, maar dat, aangezien haar arbeidsongeschiktheid niet is toegenomen, haar per 1 februari 2008 geen WAO-uitkering wordt toegekend.
3.2. Bij besluit van 4 juni 2009 heeft het Uwv na herbeoordeling door een bezwaarverzekeringsarts de bezwaren van appellante tegen het besluit van 20 januari 2009 ongegrond verklaard.
3.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar van 4 juni 2009 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - het volgende overwogen. De rechtbank volgt de door het Uwv in navolging van zijn bezwaarverzekeringsarts getrokken conclusie dat uit de door appellante overgelegde medische verklaringen niet blijkt van objectiveerbare afwijkingen en dat een deel van die verklaringen geen nieuwe medische objectieve informatie bevat, doch veeleer een weergave van de klachten die appellante zelf ervaart. Voor inschakeling van een medisch deskundige bestaat dan ook geen aanleiding. Wat de toegenomen menstruatieproblematiek betreft heeft de rechtbank in navolging van de bezwaarverzekeringsarts overwogen dat die geen reden vormt om in het kader van de WAO beperkingen aan te nemen, aangezien elke werkgever is gehouden een fatsoenlijke toiletvoorziening aan zijn werknemers ter beschikking te stellen. De door appellante in beroep overgelegde gegevens met betrekking tot bronchitis, astma, hooikoorts, te hoge bloeddruk en in verband met dat laatste visus-problemen zien niet op de datum in geding, zodat daaruit niet kan blijken van op de datum in geding toegenomen klachten. Aangezien er per de datum in geding geen sprake is van toegenomen beperkingen, wordt niet toegekomen aan de vraag of er sprake is van uit dezelfde ziekteoorzaak toegenomen beperkingen.
4. In hoger beroep heeft appellante - onder verwijzing naar hetgeen zij in bezwaar en beroep heeft gesteld - (samengevat) het volgende aangevoerd. De bezwaarverzekeringsarts heeft de door klinisch psychologe drs. M.A.J. Sontrop de (door deze in haar op 16 februari 2007 aan de huisarts van appellante uitgebrachte rapport van bevindingen als behandelaarster van appellante sinds 30 augustus 2006) gestelde diagnose “Aanpassingsstoornis met gemengd depressieve en angstkenmerken” overgenomen. Het Uwv is dusdoende afgestapt van zijn (in de met de uitspraak van de rechtbank van 30 mei 2008 beëindigde eerdere WAO-procedure ingenomen) standpunt dat er (per 22 augustus 2006) geen sprake meer is van een ziekte of gebrek, heeft aangenomen dat er sprake is van een aanpassingsstoornis wat een erkende psychische aandoening is, maar heeft daarin merkwaardigerwijs geen reden gezien om enige beperking aan te nemen. Recentelijk hebben vijf medische specialisten (lees: huisarts H. Bakker, revalidatiearts Q.M. van Veen - Snijders, homeopatisch arts A.C. Koster - Mezger, klinisch psychologe Sontrop en gezondheidszorgpsychologe drs. M. van Spellen) ongeveer dezelfde klachten en beperkingen beschreven, waarbij nog komt dat Bakker en Sontrop hebben aangegeven dat de klachten zijn verergerd ten gevolge van de laatste herkeuring. Vast staat dus dat er sprake is van verergering van klachten en ervaring door appellante van aantoonbare beperkingen. Van elkaar tegensprekende medische rapporten, zoals de bezwaarverzekeringsarts heeft gesteld, is geen sprake, aldus appellante, die tot slot de Raad subsidiair heeft gevraagd een medische of andere deskundige voor het instellen van een nader onderzoek in te schakelen.
5. In verweer heeft het Uwv zijn standpunt gehandhaafd onder verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 23 september 2010, waarin deze met name heeft aangegeven dat de door appellante geclaimde concentratiestoornis bij neuropsychologisch onderzoek niet aantoonbaar was, immers, in haar rapport van
5 november 2008 heeft Van Spellen bij de testgegevens met zoveel woorden vermeld dat de concentratie voldoende is.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
7.1. Dit geschil wordt beheerst door de vraag of het Uwv in het kader van artikel 39a, eerste lid, van de WAO terecht en op goede gronden is gekomen tot de conclusie dat er per 3 januari 2008 geen sprake was van toeneming van de arbeidsongeschiktheid van appellante. Het gaat in dat kader om een prealabele kwestie; indien wordt vastgesteld dat er geen sprake is van toeneming, dan behoeft de vraag of die toeneming voortkomt uit dezelfde oorzaak als waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan uitkering wordt (in dit geval werd) genoten is voortgekomen, geen beantwoording meer. Evenals de rechtbank en onder overneming van de door de rechtbank gebezigde overwegingen is de Raad van oordeel dat appellante er met hetgeen zij heeft aangevoerd niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat er per die datum sprake was van toeneming en dat het ontkennende antwoord van het Uwv niet juist is.
De Raad tekent daarbij nog het volgende aan.
7.2. Op zichzelf dwingt het stellen van een diagnose noch het overnemen van een gestelde diagnose tot het vaststellen van een of meer beperkingen. Uit het rapport van Sontrop (bij wie appellante in behandeling is gekomen op
30 augustus 2006 in verband met de bij haar door de WAO-herbeoordeling opgeroepen psychische spanningen en die haar rapport van 16 februari 2007 aan de huisarts heeft afgerond met de mededeling dat voor psychotherapie geen indicatie is en zij daarom nog enkele begeleidende gesprekken zal hebben) is niet de conclusie te trekken dat er bij appellante op 3 januari 2008 sprake was van psychiatrische problematiek van zodanige omvang en ernst dat in de FML beperkingen hadden moeten worden vastgelegd. Dat, zoals appellante heeft gesteld, met “geen indicatie” is bedoeld te zeggen dat er geen verwijzing door de huisarts heeft plaatsgevonden, is niet ondenkbaar, maar geeft geen aanleiding tot een andere conclusie. Dat geldt evenzeer voor de door appellante ter zitting van de Raad gegeven verklaring dat psychotherapie niet aan de orde was, omdat zij toen baat had bij behandeling door de homeopathische arts. Uit de door die arts op
25 augustus 2008 afgegeven - zeer summiere en niet met concrete onderzoeksbevindingen onderbouwde - verklaring is evenmin af te leiden dat er bij appellante op 3 januari 2008 sprake was van dusdanige psychiatrische problematiek. Het circa zes keer per jaar zien van appellante, zoals in die verklaring is vermeld, duidt daarop niet. De huisarts heeft in zijn verklaring van 13 februari 2008 weliswaar gemeld dat de gezondheid van appellante duidelijk is verslechterd, maar heeft daarbij niet aangegeven waarin die verslechtering is gelegen en per wanneer die is ingetreden. In haar van 5 november 2008 daterende rapport van neuropsychologisch onderzoek heeft Van Spellen als bevindingen opgenomen onder meer (bij testgegeven) dat de concentratie voldoende is en (in de samenvatting) dat er geen aanwijzingen zijn gevonden voor problemen in het cognitieve functioneren die cerebraal-organisch bepaald lijken. Appellante heeft er ter zitting van de Raad op gewezen dat Van Spellen uit het onderzoek ook de conclusie heeft getrokken dat de concentratie na een uur tekort schoot. In reactie daarop heeft het Uwv erop gewezen dat de objectiveerbare prestaties van appellante zoals die met name uit het neuropsychologisch onderzoek naar voren komen nog (ruim) boven de betrekkelijk lage, bij de vaststelling van de FML gehanteerde normaalwaarden (wat de concentratie betreft een half uur) uitkomen. De Raad sluit zich bij die reactie van het Uwv aan.
7.3. Onder de hiervoor gegeven omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding tot het inschakelen van een medische of andere deskundige.
8. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en
J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2011.