ECLI:NL:CRVB:2011:BP2469
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- G. van der Wiel
- G.J.H. Doornewaard
- J. Brand
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de vaststelling van het dagloon in het kader van de Wet WIA en het vertrouwensbeginsel
In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2011, werd het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam behandeld. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de hoogte van het vastgestelde dagloon, dat door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was vastgesteld. De zaak betreft de vraag of appellant recht had op een hoger dagloon op basis van een arbeidsovereenkomst en het vertrouwensbeginsel. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak.
Appellant stelde dat hij met zijn werkgever had afgesproken dat hij vanaf 1 januari 2006 een loon van € 2.700,- bruto per maand zou ontvangen. Echter, door het faillissement van de vennootschap ontving hij geen loon meer. Het Uwv had het dagloon voor de Ziektewet vastgesteld op € 130,40, maar voor de Wet WIA op € 72,93. Appellant voerde aan dat hij erop mocht vertrouwen dat zijn uitkering op basis van de Wet WIA ook naar het hogere dagloon zou worden berekend, maar de Raad oordeelde dat er geen ongeclausuleerde toezegging was gedaan door een bevoegde ambtenaar.
De Raad concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat hij recht had op een hoger loon dan het vastgestelde dagloon. De Raad benadrukte dat appellant geen loonvordering had ingediend bij de curator in het faillissement, wat zijn positie verzwakte. De uitspraak bevestigde dat er geen sprake was van vorderbaar loon in de zin van de relevante wetgeving, en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kon slagen. De Raad oordeelde dat de eerdere beslissingen van het Uwv en de rechtbank terecht waren en dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling.