ECLI:NL:CRVB:2011:BP2350

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6745 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 20 juli 2000 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad heeft de bijstand van appellante herzien over de periode van 20 juli 2000 tot en met 31 januari 2006, omdat zij in deze periode beschikte over inkomsten die haar in staat stelden in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De rechtbank Zwolle-Lelystad heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het College ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar activiteiten als zelfstandige en van meerdere bankrekeningen. Het College had de bevoegdheid om de bijstand in te trekken, omdat niet kon worden vastgesteld of appellante recht had op bijstand. De Raad oordeelt dat het College aannemelijk heeft gemaakt dat appellante haar verplichtingen niet is nagekomen, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

08/6745 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 11 november 2008, 07/1383 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente van de gemeente Lelystad (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Delawi, advocaat te Lelystad, hoger beroep ingesteld.
Mr. T.A.M. Drubbel, advocaat te Almere, heeft de behandeling van de zaak overgenomen en de gronden in hoger beroep aangevuld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Drubbel. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Meester, werkzaam bij de gemeente Lelystad.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt bijstand sinds 20 juli 2000, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het College heeft aan appellante een zogenoemde voorbereidingsperiode tot zelfstandig ondernemerschap toegekend van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003. Het College heeft appellante er daarbij uitdrukkelijk op gewezen dat zij verplicht bleef alles te melden wat van belang is voor het recht op bijstand, waaronder het inzicht geven in de financiële administratie. Aan appellante is tevens een voorbereidingskrediet, groot € 2.392,-- toegekend. Het College heeft een aanvraag van appellante om een starterskrediet afgewezen op de grond dat de adviseur van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf het bedrijf van appellante als niet levensvatbaar had beoordeeld.
1.2. Bij een medewerker Sociale Zaken van de gemeente Lelystad is onder meer op basis van telefonische contacten met personen die in de woning van appellante aanwezig waren, het vermoeden gerezen dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde of werkzaamheden verrichtte waarvan zij geen mededeling had gedaan. Daarom heeft het College aan de Sociale Recherche Flevoland (hierna: sociale recherche) opdracht gegeven de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand te onderzoeken. De sociale recherche heeft daartoe dossieronderzoek verricht, heeft bestanden geraadpleegd en informatie ingewonnen bij instanties, waaronder de Kamer van Koophandel. Voorts heeft de sociale recherche observaties verricht en gegevens van banken gevorderd. Ten slotte heeft de sociale recherche appellante en
J.P. [M.] (hierna: [M.]) als verdachten van strafbare feiten verhoord. Van dit onderzoek heeft de sociale recherche op 9 oktober 2006 een rapport opgemaakt.
1.3. Bij dit onderzoek heeft de sociale recherche onder meer het volgende vastgesteld. Appellante heeft zich op
25 oktober 2002 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel als eenmanszaak onder de naam [onderneming 1].
Op 1 augustus 2005 is daar geregistreerd dat deze onderneming op die datum is opgeheven. Appellante heeft zich op
15 augustus 2005 bij de Kamer van Koophandel laten inschrijven als eenmanszaak onder de namen [onderneming 2], [onderneming 3], [onderneming 4] en [onderneming 5], waarbij [M.] als gevolmachtigde en de onderneming op zijn adres werd ingeschreven. Appellante noch haar ondernemingen zijn echter bij Belastingdienst bekend. Appellante heeft in de relevante periode beschikt over zes bankrekeningen, waarvan er vijf niet bekend waren bij het College. Het betrof onder meer twee zakelijke rekeningen en een creditcardrekening. Op deze rekeningen zijn grote contante stortingen en opnamen verricht tot een bedrag van € 25.000,--, welke niet te herleiden zijn tot de bij het College bekende bankrekening waarop de bijstandsuitkering werd betaald. Er blijkt echter nauwelijks van uitgaven voor eerste levensbehoeften.
1.4. Bij besluit van 19 december 2006 heeft het College de bijstand van appellante herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 20 juli 2000 tot en met 31 januari 2006 op de grond dat appellante in deze periode beschikte over inkomsten om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Bij besluit van 20 december 2006 heeft het College de kosten van bijstand over deze periode teruggevorderd tot een bedrag van € 63.165,98.
1.5. Bij besluit van 12 juli 2007 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 19 en 20 december 2006 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op de overweging dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden ter zake van financiële transacties en werkzaamheden als zelfstandige, dat uit het uitgavenpatroon volgt dat er nog andere inkomsten moeten zijn, dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het hier om leningen gaat en dat in verband daarmee het recht op bijstand van appellante niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 juli 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.3. Het besluit van 12 juli 2007 tot handhaving van de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode 20 juli 2000 tot en met 31 januari 2006 is een belastend besluit. Het is daarom aan het College om aannemelijk te maken dat appellante ten aanzien van de periode in geding de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat daardoor haar recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4. Appellante betoogt dat zij haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden jegens het College, omdat de gemeente steeds op de hoogte is geweest van haar activiteiten als zelfstandige. Zij heeft dit immers besproken bij het zelfstandigenloket van de gemeente en met de coach van Mentor Touch, die haar begeleidde tijdens de voorbereidingsperiode. Dit betoog moet echter falen. Het is juist dat het College op de hoogte was van de activiteiten van appellante in de voorbereidingsperiode, voor zover het om voorbereidingsactiviteiten ging. Appellante heeft geen mededeling gedaan aan het College van het feit dat zij naast de bij het College bekende bankrekening nog vijf bankrekeningen had en dat er in die periode vanaf 2001 aanzienlijke stortingen en opnamen hebben plaatsgevonden en voordien nauwelijks uitgaven zijn gedaan voor gebruikelijke kosten van levensonderhoud. Verder heeft appellante haar inlichtingen-verplichting geschonden door geen melding te maken van haar voortgezette en hernieuwde inschrijving bij de Kamer van Koophandel, ook nadat haar was meegedeeld dat zij als bijstandsgerechtigde niet ingeschreven mocht staan als zelfstandige.
4.5. Vaststaat dat er vele contante opnamen en stortingen op de verschillende rekeningen van appellante zijn geweest. Van een relatie tussen die opnamen en stortingen is niet gebleken. Voorts is gebleken dat appellante voor dagelijkse levensbehoeften nauwelijks girale transacties heeft verricht, zodat er ook sprake moet zijn geweest van een omvangrijke stroom van contante betalingen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand van appellante in deze periode niet is vast te stellen.
4.6. Appellante betoogt voorts dat recht op bijstand wel is vast te stellen, omdat het totaal van de contante stortingen correspondeert met leningen die door [M.] en J. [F.] (hierna: [F.]) zijn verstrekt. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellante met de verklaringen van [M.] en [F.] dat zij appellante
€ 2.200,-- respectievelijk € 9.000,-- hebben geleend, niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar recht op bijstand is vast te stellen. Daarbij verwijst de Raad naar zijn vaste rechtspraak volgens welke in het kader van bijstandverlening slechts rekening kan worden gehouden met schulden voor zover aannemelijk is dat zij bestaan en daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling verbonden is. Deze twee verklaringen voldoen niet aan die vereisten. De in hoger beroep overgelegde verklaring van [F.] dat hij € 23.000,-- aan appellante heeft geleend en omtrent de terugbetaling afspraken heeft gemaakt, werpt geen ander licht op de zaak, te minder omdat die verklaring afgezien van het bedrag vrijwel gelijkluidend is aan de eerder overgelegde verklaring.
4.7. Dit voert tot de conclusie dat het College bevoegd was met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over de periode in geding in te trekken. De wijze van uitoefening van die bevoegdheid is niet bestreden. Daarmee is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van WWB, zodat het College bevoegd is de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Nu de wijze van uitoefenen van deze bevoegdheid evenmin is bestreden, faalt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en O.L.H.W.I. Korte als leden in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2011.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R. Scheffer.
BvW