[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 augustus 2009, 09/27 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Stichting Almeerse Scholengroep (hierna: stichting)
Datum uitspraak: 20 januari 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De stichting heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. R.F. Vogel, advocaat te Leusden. De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G. Kerkhof, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en door R.C. Sira, werkzaam bij de stichting.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant kan vanwege lichamelijke beperkingen zijn eigen functie van [naam functie] in dienst van (de rechtsvoorganger van) de stichting niet meer vervullen en ontvangt in verband hiermee sinds 16 november 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij besluit van 2 februari 2004, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 30 augustus 2004, is appellant op grond van artikel 4.3, aanhef en onder f, van de Collectieve arbeids-overeenkomst voor het voortgezet onderwijs (CAO-VO) met ingang van
15 februari 2004 ontslag verleend wegens ongeschiktheid tengevolge van lichamelijke of psychische oorzaken.
1.2. Bij uitspraak van 15 maart 2007, LJN BA1806, heeft de Raad - kort gezegd - het beroep van appellant tegen het besluit van 30 augustus 2004 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Tevens heeft de Raad het primaire besluit van 2 februari 2004 herroepen. De Raad heeft in deze uitspraak (waarin met de bestuurscommissie de rechtsvoorganger van de stichting wordt bedoeld) onder meer het volgende overwogen:
“5.3. De Raad volgt de rechtbank en de bestuurscommissie in hun oordeel dat het te ver zou gaan van de bestuurscommissie te vergen dat zij voor appellant de functie zou creëren van maatschappelijk begeleider. Zoals de bestuurscommissie heeft uiteengezet zou dan onder meer sprake zijn van het weghalen van niet-lesgebonden taken van de docenten. Voor de organisatie van het onderwijs, voor de formatie en voor de positie van alle docenten zou dit onwenselijke gevolgen hebben.
5.4. Anders dan de rechtbank kan de Raad de bestuurscommissie niet volgen in haar standpunt dat zij voldoende onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheid van herplaatsing van appellant in een functie met gangbare arbeid. Uit het door de bestuurscommissie overgelegde vacatureoverzicht blijkt dat zich vanaf september 2003 acht vacatures hebben voorgedaan bij instellingen die vallen onder het gezagsbereik van de bestuurscommissie, variërend van schaal 4 tot en met 8. Omdat enig onderzoek naar de mogelijkheid van herplaatsing in één van die functies ten onrechte achterwege is gebleven, was de bestuurcommissie niet bevoegd om appellant ontslag te verlenen.”
Tevens merkte de Raad op dat een in te stellen nieuw onderzoek naar de mogelijkheid om appellant binnen het gezagsbereik van de bestuurscommissie te herplaatsen, zich tenminste zal moeten uitstrekken over een nieuwe periode van 6 maanden.
1.3. Nadat de stichting bij de bedrijfsarts advies had ingewonnen over de arbeids-mogelijkheden van appellant, is een herplaatsingsonderzoek over de periode 15 juni 2007 tot 1 januari 2008 aangekondigd. Ter vergroting van de kansen op een functie binnen de stichting heeft appellant een basiscursus pc-gebruik gevolgd en afgerond.
Op 1 oktober 2007 is appellant gestart met werkzaamheden als conciërge bij de school voor praktijkonderwijs [naam school]. In een deskundigenoordeel van 15 november 2007 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) uitgesproken dat de functie van conciërge voor appellant, gezien diens beperkingen, niet als passend kan worden aangemerkt.
1.4. In januari 2008 is appellant gewezen op de mogelijkheid administratieve werkzaam-heden te verrichten op het bedrijfsbureau van de stichting. Op 11 februari 2008 heeft de stichting appellant de functie van administratief medewerker voor vier dagen in de week aangeboden, waarbij appellant zou worden betaald naar het maximum van salarisschaal 4. Appellant heeft die functie niet aanvaard vanwege het salaris. Wel heeft appellant tot 24 september 2008 voor twee dagen per week administratief werk op het bedrijfsbureau verricht.
1.5. Op 12 januari 2008 heeft appellant de stichting gewezen op vacatures bij [naam school] voor leerkrachten Algemeen Vormend Onderwijs (AVO). Volgens appellant vielen die functies, gezien zijn vooropleiding en ervaring, onder het begrip “gangbare arbeid”. De stichting achtte appellant voor deze functie echter niet geschikt omdat bij hem de benodigde basale competenties voor deze functie zouden ontbreken. Bovendien was appellant niet bevoegd als leerkracht AVO.
Naar aanleiding van een functieongeschiktheidsadvies van 29 mei 2008 van het Uwv, waarin stond aangegeven dat de stichting onvoldoende de mogelijkheid tot plaatsing als leerkracht AVO had onderzocht, heeft de stichting besloten tot een geschiktheidsonderzoek door Woltring & Partners te Veghel, specifiek gericht op de leerlingenpopulatie van [naam school]. Appellant heeft vervolgens wel een intakegesprek gehad met drs. B.L. Woltring, maar heeft geweigerd verder aan het onderzoek deel te nemen.
1.6. Op 11 september 2008 heeft het Uwv een positief functieongeschiktheidsadvies afgegeven. Bij het in geding zijnde besluit van 17 oktober 2008 is appellant ontslag verleend op grond van artikel 4.b.3, aanhef en onder f, van de CAO-VO, wegens ongeschiktheid op grond van ziekten of gebreken.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank onderschreef de grief van appellant dat de stichting, door zich slechts te richten op gangbare en niet ook passende arbeid, de door de Raad in zijn uitspraak gegeven opdracht te beperkt had opgevat, maar achtte aannemelijk dat zich in de onderzoeksperiode onder het gezagsbereik van de stichting - behoudens de functie van leerkracht AVO - geen vacatures hebben voorgedaan in functies met passende arbeid. Het door de stichting gedane aanbod als administratief medewerker had appellant naar het oordeel van de rechtbank zonder meer moeten accepteren. Voorts achtte de rechtbank de weigering van appellant aan het onafhankelijke competentieonderzoek mee te doen, niet te begrijpen. Van appellant mocht, nu hij al zoveel jaren zonder functie was, worden verwacht dat hij zijn bezwaren daartegen aan de kant zou zetten.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat er bij de stichting geen andere passende functies waren dan eventueel de functie van leerkracht AVO. Voorts meent appellant dat de stichting zich onvoldoende heeft ingespannen om voor appellant een passende functie te creëren. Ook meent appellant dat hij een competentieonderzoek door Woltring & Partners mocht weigeren, nu dat bureau niet bevoegd is een geschiktheidsonderzoek uit te voeren voor zogenaamde zij-instromers (waartoe appellant naar zijn mening ook is te rekenen). Appellant heeft zich hierbij beroepen op een brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 27 oktober 2009.
De stichting heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. In zijn uitspraak van 15 maart 2007 heeft de Raad uitgesproken dat onvoldoende onderzoek was verricht naar de mogelijkheid van herplaatsing van appellant in een gangbare functie. Uit hetgeen de Raad in die uitspraak overigens heeft overwogen, en dan in het bijzonder onder overweging 5.3, moet worden vastgesteld dat plaatsing in een passende functie (hetgeen de voorkeur verdient boven plaatsing in een gangbare functie) niet mogelijk was. Niet gezegd kan worden dat de stichting, door de opdracht van de Raad in eerste instantie te beperken tot gangbare arbeid, haar onderzoeksplicht te beperkt heeft opgevat. Evenmin is de Raad gebleken dat dit onderzoek onvolledig of onzorg-vuldig is geweest. Appellant is een gangbare functie aangeboden, waarvoor hij gezien zijn lichamelijke beperkingen kennelijk geschikt is te achten, maar die hij om hem moverende redenen niet heeft geaccepteerd. Gesteld noch gebleken is dat er andere herplaatsings-mogelijkheden in gangbare arbeid waren bij de stichting.
4.2. Vervolgens heeft de stichting herplaatsing in een naar de mening van appellant passende functie niet uitgesloten, maar hieraan een voorwaarde gesteld, namelijk het ondergaan van een competentieonderzoek door Woltring & Partners. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat het stellen van die voorwaarde alleszins redelijk is te achten. De Raad wijst er hierbij op dat appellant niet de bevoegdheid bezat van leerkracht AVO, zoals blijkt uit de hiervoor genoemde brief van de staatssecretaris. Aan dit oordeel kan niet afdoen de vraag naar de bevoegdheid van Woltring & Partners een geschiktheids-onderzoek voor “zij-instromers” uit te voeren. Een dergelijk traject was nog niet in beeld en had in een later stadium aan de orde kunnen komen.
4.3. Met betrekking tot de stelling van appellant dat de stichting had dienen te onder-zoeken of er een passende functie voor appellant viel te creëren, zoals bijvoorbeeld die van maatschappelijk begeleider, verwijst de Raad naar het gestelde in 5.3 van zijn uitspraak van 15 maart 2007. De stichting was niet gehouden een functie voor appellant te creëren.
4.4. Uit het vorenstaande volgt dat de stichting geen onjuiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van 15 maart 2007. De aangevallen uitspraak kan dus worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en B.J. van de Griend en T. van Peijpe als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2011.