ECLI:NL:CRVB:2011:BP2222

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-982 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 1996 een uitkering ontvangt vanwege arbeidsongeschiktheid door rechterschouderklachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Het Uwv had de WAO-uitkering van appellante per 27 augustus 2007 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. Na bezwaar van appellante werd de uitkering opnieuw vastgesteld, maar met een lagere mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% per 14 februari 2008.

De Raad overweegt dat de medische beperkingen van appellante, zoals vastgesteld door de bezwaarverzekeringsarts, voldoende onderbouwd zijn. Appellante heeft aangevoerd dat haar klachten op de datum in geding ernstig onderschat zijn en dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar verslechterde gezondheidssituatie. De Raad concludeert echter dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, medisch geschikt zijn voor appellante. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, en is openbaar uitgesproken op 26 januari 2011. De Raad wijst erop dat de medische rapportages van het Uwv voldoende zijn om de arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding te onderbouwen, en dat de stelling van appellante over een progressieve ziekte niet wordt gevolgd.

Uitspraak

10/982 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 januari 2010, 08/572 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A.E. Bol, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met een bezwaarverzekeringsgeneeskundige rapportage van 12 april 2010.
Namens appellante zijn nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2010, waar voor appellante is verschenen haar gemachtigde, mr. Bol. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is op 6 juni 1995 uitgevallen voor haar functie van administratief medewerkster in verband met rechterschouderklachten. Haar is met ingang van 4 juni 1996 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 11 juli 2007 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 27 augustus 2007 ingetrokken omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder was dan 15%.
1.2. Naar aanleiding van het door appellante tegen het besluit van 11 juli 2007 gemaakte bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts, na medisch onderzoek, de medische beperkingen van appellante aangescherpt en neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 29 november 2007. De bezwaararbeidsdeskundige heeft nieuwe functies geduid en op basis daarvan een verlies aan verdiencapaciteit berekend van 53%. Bij besluit van 17 januari 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 juli 2007 gegrond verklaard, de WAO-uitkering van appellante per 27 augustus 2007 ongewijzigd voorgezet en de WAO-uitkering alsnog met ingang van 14 februari 2008 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, gelet op alle voorhanden medische gegevens, geen aanwijzingen gevonden om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellante per 14 februari 2008 door de (bezwaar)verzekeringsarts is overschat. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante in staat moet worden geacht de door de arbeidsdeskundige aan haar voorgehouden functies te verrichten.
3. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat haar klachten op de datum in geding ernstig onderschat zijn. Op 13 februari 2008, zijnde een dag voor datum in geding, heeft appellante bij het Uwv aangegeven dat haar gezondheidssituatie was verslechterd en dat zij binnen afzienbare tijd gedotterd zou worden aan vernauwingen in haar rechterarm. Op 7 maart is het rechterbeen van appellante gedotterd en op 7 juli 2008 volgde het linkerbeen. Appellante geeft aan dat in de FML van 29 november 2007 onvoldoende rekening wordt gehouden met deze verslechtering van haar gezondheidssituatie. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante medische informatie overgelegd van behandelend chirurg, D. Nio, waaruit blijkt dat appellante aan ernstig vaatlijden lijdt. Appellante geeft aan dat zij aan een progressieve ziekte lijdt en wijst op artikel 2, tweede lid, onder b, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Sb). Voorts heeft appellante een besluit van het Uwv van van 21 september 2010 overgelegd met een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 26 augustus 2010 vergezeld van medische informatie van de behandelend sector, onder meer van chirurg Nio, waaruit blijkt dat het Uwv ingaande 29 december 2009 de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld op 80 tot 100% als gevolg van ernstig gegeneraliseerd vaatlijden met diverse complicaties.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat aan het besluit van 11 januari 2008 een voldoende medische onderbouwing ten grondslag ligt. De Raad stelt vast dat bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst in zijn rapportage van 29 november 2007 uitvoerig is ingegaan op de klachten die appellante in bezwaar naar voren heeft gebracht. Naar aanleiding van deze bezwaren heeft de bezwaarverzekeringsarts een eigen medisch onderzoek verricht en nog nadere informatie ingewonnen bij de huisarts, internist en neuroloog. Op grond van zijn bevindingen heeft deze arts in zijn rapportage van
29 november 2007 aangegeven dat door de verzekeringsarts op fysiek gebied in de FML uitgebreide beperkingen waren opgenomen, zodat deze geen bijstelling behoeven. Wel zijn meer beperkingen aangenomen in de rubrieken 1 en 2 van de FML, gelet op de psychische klachten van appellante. De Raad onderschrijft de conclusies in deze rapportage.
Naar aanleiding van de melding van de verslechterde gezondheidssituatie op 13 februari 2008 in haar beroepschrift aan de rechtbank, overweegt de Raad dat bezwaarverzekeringsarts Hulst in zijn rapportages van 12 maart 2009, 27 juli 2009,
30 september 2009 en 12 april 2010 en nadat informatie van chirurg Nio en de fysiotherapeut is verkregen, overtuigend heeft aangegeven dat op de datum in geding, zijnde 14 februari 2008, er geen aanleiding is de beperkingen in de FML van
29 november 2007 aan te scherpen.
De stelling met de verwijzing naar artikel 2, tweede lid, van het Sb dat sprake is van een progressieve ziekte die -zo begrijpt de Raad dit- leidt tot de verwachting dat appellante binnen drie maanden (na datum in geding) haar benutbare mogelijkheden zou verliezen, volgt de Raad niet. De Raad is van oordeel dat met de verzekeringskundige rapportages door het Uwv voldoende is onderbouwd dat appellante op de datum in geding met arbeid belastbaar was met de beperkingen zoals opgenomen in de FML waardoor een arbeidskundig onderzoek aangewezen was. De omstandigheid dat er op 7 maart 2009 een ziekenhuisopname heeft plaatsgevonden, leidt evenmin tot een ander oordeel, nu dit een kortdurende opname is geweest en er geen situatie als bedoeld in voornoemd artikel aanwezig was. De Raad wijst in dit verband op zijn uitspraak van 24 maart 2006, LJN AV8791.
Dat, zoals blijkt uit het besluit van 21 september 2010, appellante ingaande op 29 december 2009 volledig arbeidsongeschikt wordt beschouwd, brengt naar het oordeel van de Raad niet mee dat appellante op de datum in geding meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. In zijn rapportage van 26 augustus 2010, dat ten grondslag ligt aan het besluit van 21 september 2010, heeft bezwaarverzekeringsarts Hulst overtuigend uiteengezet waarom eerst ingaande 29 december 2009 geconcludeerd is tot volledige arbeidsongeschiktheid.
4.2. Uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellante vastgestelde medische beperkingen is de Raad voorts met de rechtbank van oordeel dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellante in medisch opzicht geschikt dienen te worden aangemerkt.
4.3. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2011.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) T.J. van der Torn.
NK