ECLI:NL:CRVB:2011:BP2189

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3033 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en financiële eindafrekening bij ontslag van ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin het beroep tegen een besluit van het dagelijks bestuur van Presikhaaf Bedrijven werd behandeld. Appellante, werkzaam bij Presikhaaf Bedrijven, had bezwaar gemaakt tegen haar ontslag en de financiële eindafrekening die daarop volgde. De rechtbank had eerder het besluit van het dagelijks bestuur vernietigd, maar het ontslag op grond van verstoorde verhoudingen gehandhaafd. In hoger beroep heeft appellante de uitspraak van de rechtbank enkel aangevochten voor wat betreft de schadevergoeding op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak gedeeltelijk vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard, waarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor de opbouw van ADV-uren in stand zijn gelaten. De Raad heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur onbevoegd was om het besluit van 19 juni 2009 te nemen, omdat dit enkel door de secretaris was ondertekend. De Raad heeft de rechtsgevolgen van het besluit van 19 juni 2009 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van eerdere besluiten in stand gelaten. De Raad heeft ook geoordeeld dat appellante geen recht had op vergoeding van studiekosten en mentale begeleiding, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan door de werkgever. De Raad heeft het beroep van appellante tegen het uitblijven van een nieuw besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat het dagelijks bestuur inmiddels een nieuw besluit had genomen. Tot slot is het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 724,50.

Uitspraak

09/3033 AW
09/3192 AW
09/3527 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 april 2009, 08/2718 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het dagelijks bestuur van Presikhaaf Bedrijven (hierna: dagelijks bestuur),
Datum uitspraak: 20 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft verder beroep ingesteld tegen het uitblijven van een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak te nemen nieuw besluit op bezwaar.
Het dagelijks bestuur heeft op 19 juni 2009 een nieuw besluit genomen, waarop appellante heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. O.W. Borgeld, juridisch adviseur te Bentveld. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.H.M. Wesseling, advocaat te ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was werkzaam bij Presikhaaf Bedrijven, een instelling belast met de uitvoering van de Wet sociale werkvoorziening. Bij besluit van 23 mei 2006 heeft het dagelijks bestuur appellante op grond van artikel 8:4, eerste lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO), zoals luidende ten tijde van belang, met ingang van 1 september 2006 ontslag wegens reorganisatie verleend. Op 6 oktober 2006 heeft het dagelijks bestuur beslist op het bezwaar van appellante tegen dat ontslagbesluit. Bij besluit van 30 oktober 2006 heeft het dagelijks bestuur appellante met ingang van 1 november 2006 ontslag verleend op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO wegens verstoorde verhoudingen. Daarbij is een regeling getroffen overeenkomstig hoofdstuk 10a van de CAR/UWO. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd op 21 februari 2007.
1.2. Appellante heeft tegen beide besluiten op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 18 december 2007, 06/5567, 07/38 en 07/1021, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 23 mei 2006 herroepen, omdat, gelet op het besluit van
30 oktober 2006, het besluit van 23 mei 2006 niet meer door het dagelijks bestuur werd gehandhaafd. De rechtbank heeft ook het beroep tegen het besluit van 21 februari 2007 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het dagelijks bestuur weliswaar bevoegd was tot het ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO, maar dat in redelijkheid niet had kunnen worden volstaan met de getroffen regeling. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur op 25 februari 2008 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij het ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO wegens verstoorde verhoudingen is gehandhaafd, maar waarbij een voor appellante gunstiger regeling dan de oorspronkelijk toegekende is getroffen. In hoger beroep heeft appellante de genoemde uitspraak slechts aangevochten voor zover het betrof het niet uitspreken van een veroordeling tot schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In zijn uitspraak van 25 juni 2009, 08/497 AW, 08/501 AW, 08/503 AW, 08/725 AW, 08/726 AW en 08/727 AW (LJN BJ2112) heeft de Raad de uitspraak voor zover aangevochten bevestigd.
1.3. Naar aanleiding van het ontslag per 1 november 2006 heeft het dagelijks bestuur appellante op 8 november 2006 een financiële eindafrekening doen toekomen. Voor zover hier van belang heeft daarin verrekening van openstaande verlofrechten plaatsgevonden, is daarin op verzoek van appellante een nadere berekening gegeven van een eerder toegekende partiële ambtsjubileumgratificatie en is daarin afwijzend beslist op een verzoek van appellante om financiering van door haar gewenste mentale begeleiding. Appellante heeft tegen deze eindafrekening op 13 december 2006 bezwaar gemaakt. Op 23 januari 2007 heeft het dagelijks bestuur een nader besluit over de financiële afwikkeling genomen. Daarin heeft een correctie van de eerdere berekening van de verlofrechten plaatsgevonden, waarbij is vermeld dat geen sprake was van opgebouwde ADV-uren. Voorts is, voor zover hier van belang, besloten tot intrekking van de eerdere toekenning van een ambtsjubileumgratificatie, is nogmaals afwijzend beslist op het verzoek om een vergoeding voor mentale begeleiding, en is geweigerd een bedrag van € 945,- aan studiekosten te vergoeden.
1.4. Bij besluit van 6 mei 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellante ongegrond verklaard op het punt van de opbouw van ADV-uren, en dit bezwaar op alle overige punten niet-ontvankelijk verklaard.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, met bepalingen over vergoeding van proceskosten en griffierecht, het beroep van appellante gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het de ambtsjubileumgratificatie en de kosten van mentale begeleiding betreft, en het dagelijks bestuur opgedragen in zoverre opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het dagelijks bestuur er in het bestreden besluit ten onrechte van is uitgegaan dat de in bezwaar aan de orde zijnde besluitvorming over de ambtsjubileumgratificatie slechts een herhaling was van eerdere besluitvorming, aangezien het besluit van 8 november 2006 het eerste is waaraan het ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO, en niet het herroepen ontslag op grond van artikel 8:4 van de CAR/UWO, ten grondslag ligt en er bovendien op 23 januari 2007 op het hier bedoelde punt een wijzigingsbesluit is genomen. Met betrekking tot de kosten van mentale begeleiding heeft de rechtbank geoordeeld dat het dagelijks bestuur niet kan worden gevolgd in zijn uitgangspunt dat hierover in de brief van 8 november 2006 geen besluit is vervat, nu in die brief wordt geweigerd om bedoelde kosten te vergoeden. Naar het oordeel van de rechtbank is het bezwaar daarom op beide punten ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard voor zover het de opbouw van ADV-uren en de niet-ontvankelijkverklaring inzake de vergoeding van studiekosten betreft.
2.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het dagelijks bestuur op 19 juni 2009 een nieuw besluit op bezwaar genomen. De bezwaren met betrekking tot de ambtsjubileumgratificatie en de kosten voor mentale begeleiding zijn daarin ongegrond verklaard.
2.2. Aangezien met het besluit van 19 juni 2009 niet aan de bezwaren van appellante is tegemoet gekomen, wordt het beroep van appellante op de voet van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht mede tegen dit besluit te zijn gericht.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
3.1. Bevoegdheid
3.1.1. Appellante heeft aangevoerd dat het besluit van 19 juni 2009 onbevoegd is genomen, nu dit alleen door de secretaris is ondertekend. De Raad onderschrijft dit standpunt en overweegt dat hetzelfde geldt voor het bestreden besluit, dat eveneens slechts door de secretaris is ondertekend. Op grond van de artikelen 15, derde lid, en 16, vierde lid, van de Regeling Werkvoorziening Midden-Gelderland hadden beide besluiten dienen te worden ondertekend door de voorzitter en de secretaris gezamenlijk. Het op genoemde regeling gebaseerde Besluit mandaat inzake (her)indicatie, bezwaar- en geschillenbeslechting maakt dat niet anders, nu beide besluiten niet overeenkomstig een advies van de Bezwaar- en Geschillencommissie Presikhaaf Bedrijven zijn genomen.
3.1.2. Reeds vanwege het genoemde bevoegdheidsgebrek kan het bestreden besluit, voor zover niet reeds door de rechtbank vernietigd, niet in stand blijven. Ook de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover het bestreden besluit daarbij in stand is gelaten. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij berust. Het besluit van 19 juni 2009 moet eveneens worden vernietigd.
3.1.3. Namens het dagelijks bestuur hebben de voorzitter en de secretaris bij brief van 11 november 2010 laten weten de besluiten van 6 mei 2008 en 19 juni 2009 te bekrachtigen. De Raad zal daarom bezien of er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van de besluiten in stand te laten. De Raad tekent daarbij aan dat appellante niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat, nu de brief van 11 november 2010 niet door de secretaris persoonlijk, maar uit diens naam door een derde is ondertekend, ook de bekrachtiging onbevoegd is geschied. Aangezien de te bekrachtigen besluiten door de secretaris zijn ondertekend, was nog slechts bekrachtiging door de voorzitter nodig, welke met genoemde brief heeft plaatsgevonden.
3.2. Appellante heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank over de opbouw van ADV-uren en over de studiekosten bestreden.
3.3. Opbouw ADV-uren
3.3.1. Appellante heeft aangevoerd dat zij vanaf 24 april 2006, de dag waarop zij terugkeerde na een ziekteperiode, tot aan het einde van haar dienstverband wekelijks vier uren compensatieverlof heeft opgebouwd. Zij is van mening dat deze uren haar hadden moeten worden uitbetaald. De Raad volgt appellante daarin niet. Over de vraag of en zo ja, in hoeverre appellante gedurende de genoemde periode daadwerkelijk meer uren heeft gewerkt dan de overeengekomen 36 uur per week is door appellante en het dagelijks bestuur verschillend verklaard. De Raad laat dit verder in het midden, nu het dagelijks bestuur er terecht op heeft gewezen dat de CAR/UWO niet voorziet in uitbetaling van na ontslag overgebleven ADV-uren. Nu niet is gebleken dat ter zake met appellante specifieke afspraken zijn gemaakt, kwam appellante dus hoe dan ook niet voor de door haar gewenste uitbetaling in aanmerking. De Raad tekent daarbij aan dat hij ook niet kan meegaan in de redenering van appellante dat de werkgever bij de afboeking van door haar opgenomen verlofuren eerst de (eventuele) compensatieuren had moeten afboeken, met als gevolg een (eventueel) groter te verrekenen verlofrestant. Appellante heeft immers blijkens haar verklaringen zelf de bedoelde verlofuren met voorbijgaan aan (eventuele) compensatieuren opgenomen, zodat niet valt in te zien dat de werkgever die uren niet als zodanig had behoren af te boeken. De rechterlijke uitspraak waarnaar appellante in dit verband verwijst (LJN BO3017) kan haar niet baten, alleen al niet omdat deze uitspraak geen betrekking heeft op een ambtenaarrechtelijke rechtsverhouding, maar op een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
3.3.2. Gezien het voorgaande zal de Raad de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in zoverre in stand laten.
3.4. Vergoeding studiekosten
3.4.1. Op het punt van de vergoeding van studiekosten is het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard omdat hierover in het besluit van 8 november 2006 niets is gesteld. In het nadere besluit van 23 januari 2007, dat door het dagelijks bestuur terecht in de bezwaarprocedure is betrokken, is evenwel afwijzend beslist op het verzoek van appellante om vergoeding van € 945,- aan studiekosten. In zoverre was de niet-ontvankelijkverklaring niet terecht: het dagelijks bestuur had over de bezwaren tegen het niet vergoeden van de gevraagde € 945,- een inhoudelijk oordeel moeten geven. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen in zoverre dus niet in stand blijven.
3.4.2. Nu het dagelijks bestuur zich in het bestreden besluit in een subsidiaire overweging ook in inhoudelijke zin over de studiekosten heeft uitgelaten, en het, ook in aanmerking genomen hetgeen namens het dagelijks bestuur ter zitting van de Raad is verklaard, niet aannemelijk is dat het dagelijks bestuur bij het nemen van een nieuw besluit tot een ander oordeel dan dat subsidiaire oordeel zal komen, zal de Raad om redenen van proceseconomie geen opdracht geven om een dergelijk nieuw besluit te nemen, maar zelf in de zaak voorzien.
3.4.3. De Raad stelt vast dat in een mail met datering 13 juli 2006 van de leidinggevende van appellante is gesteld dat de rekeningen voor de studie conform de bepalingen in het Sociaal Statuut betaalbaar zouden worden gesteld. Op dat moment was nog sprake van een reorganisatieontslag, waarop het Sociaal Statuut 2005 voor medewerkers van Presikhaaf Bedrijven met een ambtelijk dienstverband van toepassing was. Aangezien het reorganisatieontslag is teruggedraaid en de in geding zijnde besluitvorming voortvloeit uit een vervolgens op een andere grondslag genomen ontslagbesluit, kan appellante aan dat Sociaal Statuut geen rechten meer ontlenen. De Raad deelt niet het standpunt van appellante dat het zogenoemde verbod op reformatio in peius maakt dat de uit het teruggedraaide reorganisatieontslag voortvloeiende aanspraken - naast de aanspraken die voortvloeien uit het nieuwe ontslagbesluit - zijn blijven voortbestaan. Een aan het vertrouwensbeginsel te ontlenen aanspraak op vergoeding van studiekosten is naar het oordeel van de Raad evenmin aan de orde. Voor een geslaagd beroep op dat beginsel is volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld CRvB 3 september 2009, LJN BJ8683) een uitdrukkelijke, ongeclausuleerde en ondubbelzinnige toezegging nodig. Gelet op de verwijzing naar het Sociaal Statuut in genoemd mailbericht kan dit bericht naar het oordeel van de Raad niet als een zodanige toezegging worden beschouwd. Ook overigens is van een dergelijke toezegging van de zijde van de werkgever niet gebleken.
3.4.4. Gezien het voorgaande zal de Raad het bezwaar van appellante, voor zover betrekking hebbend op de studiekosten, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, ongegrond verklaren.
4. De Raad zal vervolgens beoordelen of de rechtsgevolgen van het besluit van 19 juni 2009, waarin het dagelijks bestuur de bezwaren ten aanzien van de ambtsjubileumgratificatie en ten aanzien van de kosten voor mentale begeleiding alsnog ongegrond heeft verklaard, in stand kunnen blijven.
4.1. Ambtsjubileumgratificatie
4.1.1. Ingevolge artikel 3:5:1:1, derde lid, van de CAR/UWO, zoals luidende ten tijde van belang, heeft de ambtenaar die wordt ontslagen op grond van, onder meer, artikel 8:4 van de CAR/UWO, onder bepaalde voorwaarden aanspraak op een proportionele ambtsjubileumgratificatie. In geval van ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO bestaat deze aanspraak niet. Aan appellante is op grond van het later herroepen reorganisatieontslag een gratificatie toegekend. Na de herroeping verviel de aanspraak daarop en was het dagelijks bestuur in beginsel gerechtigd de toekenning van de gratificatie door middel van een herzieningsbesluit ongedaan te maken. De Raad verwijst naar rechtsoverweging 3.4.3, waar reeds werd opgemerkt dat de uit het reorganisatieontslag voortvloeiende aanspraken na de herroeping van dat ontslag niet zijn blijven voortbestaan.
4.1.2. In het besluit van 8 november 2006 is door het dagelijks bestuur niet onderkend dat de aanspraak van appellante op de gratificatie was komen te vervallen. In het besluit van 23 januari 2007 is dit rechtgezet en heeft alsnog intrekking van de gratificatie plaatsgevonden. Gelet op de relatief korte termijn waarbinnen de bedoelde omissie is hersteld, is de Raad van oordeel dat de rechtszekerheid daarmee geen geweld is aangedaan.
4.1.3. De Raad zal de rechtsgevolgen van het besluit van 19 juni 2009 in zoverre in stand laten.
4.2. Mentale begeleiding
4.2.1. Appellante meent ten slotte dat zij in aanmerking had moeten worden gebracht voor vergoeding van de kosten van door haar in te schakelen mentale begeleiding. De Raad deelt dat standpunt niet. Uit de door partijen overgelegde stukken blijkt dat appellante in het kader van haar re-integratie enige malen met de werkgever over een eventueel begeleidingstraject heeft gesproken. Van enige uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van de zijde van de werkgever tot vergoeding van een dergelijk traject is de Raad evenwel niet gebleken. De Raad acht een zodanige toezegging in dit verband te meer niet aan de orde, nu de bedoelde besprekingen hebben plaatsgevonden in de context van het toen nog bestaande dienstverband. Zoals door het dagelijks bestuur terecht is aangevoerd, valt in ieder geval niet in te zien dat deze besprekingen enige aanspraak op een vergoeding na ontslag hebben kunnen doen ontstaan. De Raad zal ook in zoverre de rechtsgevolgen van het besluit van 19 juni 2009 in stand laten.
5. De Raad zal het beroep van appellante tegen het uitblijven van een besluit ter uitvoering van de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaren, nu met het besluit van 19 juni 2009 alsnog tot bedoelde uitvoering is overgegaan en daarmee het procesbelang aan het genoemde beroep is komen te ontvallen.
6. Appellante heeft verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Raad stelt vast dat de onderhavige procedure is aangevangen op het moment waarop het dagelijks bestuur het bezwaarschrift van appellante van 13 december 2006 heeft ontvangen, en dat deze procedure eindigt met deze uitspraak. Daarmee is sprake van een totale duur van iets meer dan vier jaar. De Raad acht deze termijn in dit geval niet dusdanig lang dat appellante ervan is afgehouden het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn te effectueren. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de lange duur van de bezwaarfase waarvan in dit geval sprake is geweest, mede is veroorzaakt door een door de Bezwaar- en Geschillencommissie Presikhaaf Bedrijven geïnitieerde poging tot het bereiken van een minnelijke schikking, in het kader waarvan het dagelijks bestuur zich bereid heeft getoond appellante op drie van de vier door haar aangedragen punten in ruime mate tegemoet te komen. Appellante heeft dit aanbod afgeslagen. Het met deze poging gemoeide tijdsverloop mede in beschouwing genomen, is er naar het oordeel van de Raad geen grond het dagelijks bestuur te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
7. In hetgeen is overwogen onder 3.1.2 en onder 5 vindt de Raad aanleiding het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 724,50 aan kosten voor rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het bestreden besluit daarbij in stand is gelaten;
Verklaart het beroep ook in zoverre gegrond en vernietigt het bestreden besluit ook in zoverre;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven voor zover het betreft de opbouw van ADV-uren;
Verklaart het bezwaar van appellante ongegrond op het punt van de vergoeding van studiekosten en verklaart dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Vernietigt het besluit van 19 juni 2009;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven;
Verklaart het beroep tegen het uitblijven van een nieuw besluit op bezwaar ter uitvoering van de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk;
Veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 724,50;
Bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in hoger beroep door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 223,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en B.J. van de Griend en G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van M. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2011.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.
(get.) M. Nijholt.
IJ