ECLI:NL:CRVB:2011:BP2029

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2554 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar wegens ongeschiktheid door het verzwijgen van schulden en een hennepplantage

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante, die in dienst was als senior complexbeveiliger bij een penitentiaire inrichting. Appellante werd ontslagen wegens ongeschiktheid voor haar functie, nadat zij had verzuimd om melding te maken van een hennepplantage in haar woning en van aanzienlijke schulden. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante door deze verzwijgingen niet voldeed aan de vereiste eigenschappen en integriteit die van haar functie verwacht werden. De minister had in redelijkheid kunnen besluiten om geen verbeterkans te bieden, gezien de bijzondere omstandigheden van de zaak. Appellante had de gelegenheid gekregen om als herplaatsingskandidaat een andere functie te vinden, wat volgens de Raad voldoende was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding, aangezien het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

09/2554 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 3 april 2009, 08/1429 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 20 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2010. Appellante is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.B. Vermeulen, werkzaam bij het ministerie van Veiligheid en Justitie, en J.M.J. Eurlings, locatiedirecteur van de Geerhorst.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was sinds 28 februari 2000 werkzaam bij de [PI], [naam locatie], laatstelijk in de functie van senior complexbeveiliger.
1.2. Na ontvangst van een ambtsbericht van een officier van justitie dat in een aan appellante en haar, eveneens bij de PI werkzame, echtgenoot toebehorende woning een hennepplantage is aangetroffen, waarvoor haar echtgenoot verantwoordelijk was, en dat het echtpaar een schuldenlast heeft van ruim € 460.000,-, is een intern onderzoek gestart. Bij besluit van 20 oktober 2005 is appellante in ieder geval gedurende de duur van het interne onderzoek de toegang tot de PI ontzegd. Bij besluit van 21 december 2006 is appellante uit haar functie ontheven en aangemerkt als herplaatsingskandidaat op grond van ongeschiktheid voor die functie.
1.3. Bij besluit van 24 mei 2007 is appellante met ingang van 24 juni 2007 op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) ontslagen wegens ongeschiktheid voor haar functie, anders dan op grond van lichaams- of zielsgebreken. Door geen melding te maken van de aangetroffen hennep-plantage en door haar leidinggevende niet op de hoogte te stellen van de geldschuld van haar en haar echtgenoot heeft appellante volgens de minister aangetoond niet integer te zijn en niet over het vereiste inzicht in veiligheidsrisico’s te beschikken. Het ontslag is na bezwaar van appellante gehandhaafd bij besluit van 28 juli 2008 (hierna: bestreden besluit). Bij het bestreden besluit is aan appellante een bedrag van bruto € 1.400,- toegekend ter compensatie van gederfde inkomsten, omdat appellante zes maanden langer de tijd had moeten krijgen een andere baan te zoeken.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij pas op 14 oktober 2005 voor het eerst wetenschap kreeg van de hennepplantage en dat zij uit eigen beweging deze wetenschap zes dagen later, op 20 oktober 2005, heeft gemeld. Verder heeft zij aangevoerd dat zij niet inziet waarom zij melding had moeten maken van haar schulden, omdat het om gewone schulden, namelijk twee hypotheekschulden, ging.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. De minister gaat er, zoals blijkt uit het bestreden besluit, van uit dat appellante pas op 14 oktober 2005 op de hoogte is geraakt van het bestaan van de hennepplantage. In zoverre kan het door appellante ingenomen standpunt worden gevolgd. Dat geldt niet voor de stelling van appellante dat zij uit eigen beweging op 20 oktober 2005 deze wetenschap heeft gemeld. Op 20 oktober 2005 heeft op initiatief van de locatiedirecteur een gesprek tussen hem en appellante plaatsgevonden. Het van dit gesprek gemaakte gespreksverslag laat zien dat de locatiedirecteur appellante heeft geconfronteerd met het door hem ontvangen ambtsbericht en dat appellante, daarnaar gevraagd, heeft meegedeeld dat zij geen contact met haar leidinggevende of de directie heeft opgenomen vanwege verwarring en schaamte. In het op 26 januari 2006 gehouden verhoor door Bureau Integriteit en Veiligheid heeft appellante dit standpunt bevestigd.
Met de rechtbank en de minister is de Raad van oordeel dat de aard van de functie van appellante met zich brengt dat de dienstleiding op de hoogte is van voor appellante compromitterende omstandigheden, omdat dergelijke omstandigheden de integriteit van de organisatie raken en tevens het functioneren van appellante. Van een ambtenaar werkzaam als complexbeveiliger binnen een PI mag worden verwacht dat hij of zij weet dat de wetenschap binnen de PI van betrokkenheid van een dergelijke ambtenaar bij een strafbaar feit zijn of haar positie kwetsbaar kan maken.
3.2. De Raad kan zich volledig vinden in het oordeel van de rechtbank dat appellante de schulden had moeten melden en in de daaraan ten grondslag liggende overwegingen zoals weergegeven in 2.18. Nog daargelaten de vraag of het hebben van twee hypotheekschulden als gewoon kan worden gezien, is de aard van de schulden niet van belang voor de vraag of die schulden gemeld hadden moeten worden. De hoogte en de impact van de schulden in het geval van appellante hadden zonder meer aanleiding moeten zijn die schulden te melden.
3.3. Door melding van de schulden en van de hennepplantage in de ook aan haar toebehorende woning achterwege te laten heeft appellante blijk gegeven niet te beschikken over de voor haar functie vereiste eigenschappen, mentaliteit en instelling. De minister was naar het oordeel van de Raad bevoegd appellante op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR te ontslaan. Gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval heeft de minister naar het oordeel van de Raad in redelijkheid het bieden van een verbeterkans achterwege kunnen laten. Nu de minister in plaats van een verbeterkans appellante de gelegenheid heeft gegeven om als herplaatsingskandidaat een andere functie te vinden kan niet worden gezegd dat de minister in redelijkheid niet van zijn ontslagbevoegdheid gebruik had mogen maken.
4. Het hoger beroep slaagt niet. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en K.J. Kraan en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2011.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) K. Moaddine.
HD