[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 november 2008, 08/412 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 januari 2011
Namens appellante heeft [H.], wonende te Driebergen-Rijssenburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2010. Voor appellante is verschenen [H.]. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 8 mei 2007 een aanvraag om bijstand ingediend. Op het door appellante ondertekende formulier inzake persoonsgegevens heeft zij aangegeven woonachtig te zijn op het adres [adres 1] te [naam gemeente] (hierna: adres 1) en dat haar feitelijke verblijfadres niet afwijkt van haar officiële woonadres. Tijdens het intakegesprek op 11 juni 2007 is de woon- en leefsituatie van appellante aan de orde geweest. De medewerker van het CWI heeft in het overdrachtsformulier daarover het volgende opgemerkt:
“Client geeft aan bij een kennis te wonen. Hoofdbewonersverklaring dient nog te worden ondertekend. Client zal in een schriftelijke verklaring aangeven wat haar woonsituatie is. Reden hiertoe is dat er verschillende verklaringen afgelegd zijn. In eerste instantie was zij vanwege de verbouwing op het woonadres voornamelijk bij haar ouders en de laatste keer gaf zij aan dat er geen sprake van was. Client heeft aangegeven dat er een verbouwing is en was de woning in eerste instantie niet bewoonbaar. Vandaar haar keuze om voorlopig bij haar ouders te verblijven. Vandaag had zij een andere verklaring. Nu woont zij weer op het adres die ook in de GBA is vermeld.”
1.2. Op 7 juli 2007 heeft appellante in een schriftelijke verklaring aan het CWI neergelegd dat zij vanaf 2000 woont op adres 1, dat daar vanaf begin 2007 een verbouwing aan de gang is en dat zij daarom veel bij haar ouders is geweest, dat het huis bewoonbaar is en dat zij graag daar woont.
1.3. In het kader van de beoordeling van het recht op bijstand heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam onder meer onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellante. Daartoe is met appellante een gesprek gevoerd op 19 juli 2007 en is er aansluitend een huisbezoek afgelegd op adres 1. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 juli 2007. Het College heeft op basis van deze bevingen bij besluit van 25 juli 2007 de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat appellante niet woonachtig is op adres 1, en dus onjuiste informatie heeft gegeven.
1.4. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 december 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 december 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de te beoordelen periode in een geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 8 mei 2007 tot en met 25 juli 2007.
4.2. De Raad stelt voorop dat voor de beoordeling van het recht op bijstand de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven vormt. De vraag waar iemand woont, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. In het geval het gaat om een aanvraag om bijstand ligt het op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren en te verifiëren. Indien de belanghebbende niet de nodige duidelijkheid verschaft, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellante ten tijde hier in geding feitelijk niet woonachtig was op het door haar opgegeven adres. De rechtbank heeft daarbij terecht doorslaggevende betekenis toegekend aan de verklaring van appellante tijdens het huisbezoek op 19 juli 2007 dat zij sinds maart 2007 in verband met de verbouwing en privé-omstandigheden niet meer in haar woning heeft geslapen, maar bij haar ouders in [naam gemeente] logeert. Daarnaast heeft zij tijdens het huisbezoek verklaard dat zij dagelijks de kat te eten geeft, maar vervolgens weer naar haar ouders vertrekt, zodat aannemelijk is dat appellante ten tijde in geding verder geen dagelijkse activiteiten heeft ontplooid op adres 1. De Raad vindt daarvoor voorts steun in de bevindingen van het op 19 juli 2007 gehouden huisbezoek op adres 1, inhoudende - samengevat - dat er nog steeds verbouwingen plaatsvinden in de woning, dat de voordeur en de deur van de kamer van appellante niet afgesloten kunnen worden en dat de door appellante getoonde woonruimte, mede in verband met het ontbreken van onder meer post, recente administratie, ondergoed, beddengoed en etenswaren, er onbewoond uitziet. Dat in haar kamer meer spullen stonden dan in het van het huisbezoek opgemaakte rapport is vermeld en dat appellante altijd de intentie heeft gehad terug te keren naar adres 1, doet aan het vorenstaande niet af.
4.4. Op grond van hetgeen in 4.3 is overwogen is de Raad van oordeel dat appellante het aanvraagformulier onvolledig en onjuist heeft ingevuld. Door deze schending van de wettelijke inlichtingenverplichting is het recht van appellante op bijstand over genoemde periode niet vast te stellen. Dit betekent dat het College de afwijzing van de aanvraag van 8 mei 2007 terecht heeft gehandhaafd.
4.5. De overige door appellante in hoger beroep aangevoerde gronden, zoals door haar gemachtigde ter zitting van de Raad toegelicht en die er in wezen op neerkomen dat het College geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht, kunnen evenmin slagen. Naar het oordeel van de Raad lag het op de weg van appellante - als aanvraagster van bijstand - om de nodige duidelijkheid te verschaffen over haar woon- en leefsituatie. De wijze waarop het College zich naar aanleiding van de door appellante verstrekte inlichtingen van zijn onderzoeksplicht heeft gekweten kan naar het oordeel van de Raad niet als onzorgvuldig worden aangemerkt.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2011.