ECLI:NL:CRVB:2011:BP1942

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/3420 MAW + 09/3421 MAW + 09/3422 MAW + 09/3423 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van herplaatsingskandidatuur en functioneringstoelage binnen Defensie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 januari 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herplaatsingskandidatuur van een appellant die werkzaam was bij de Koninklijke marechaussee. De appellant was voor onbepaalde tijd aangesteld en had te maken met een reorganisatie waarbij zijn functie was komen te vervallen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant, uitgaande van de vullingsdatum van 15 juli 2006 en de reguliere datum van zijn leeftijdsontslag per 1 april 2007, de functie niet gedurende twee jaar kon vervullen. De Raad oordeelde dat de uitleg en toepassing van het rendementscriterium niet onredelijk was en dat er geen aanleiding was om af te wijken van deze criteria.

Daarnaast heeft de appellant een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel met betrekking tot een functioneringstoelage. De Raad heeft geoordeeld dat de belofte van de bataljonscommandant niet de waarde had die de appellant eraan hechtte, omdat de commandant de bevoegdheid had om de functioneringstoelage al dan niet toe te kennen. De Raad heeft vastgesteld dat er geen uitdrukkelijke toezeggingen waren gedaan die bij de appellant gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.

Ten slotte heeft de Raad de toepassing van de hardheidsclausule door de minister beoordeeld en geconcludeerd dat de minister op een juiste wijze invulling had gegeven aan het criterium van de hardheidsclausule. De rechtbank had eerder de bestreden besluiten in stand gelaten, en de Raad bevestigde deze uitspraak, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

09/3420 MAW
09/3421 MAW
09/3422 MAW
09/3423 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 april 2009, 07/2635, 08/1347, 08/1351, 08/4692 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
1. de Staatssecretaris van Defensie, thans de Minister van Defensie (hierna: minister) en
2. de Commandant Koninklijke marechaussee (hierna: commandant)
Datum uitspraak: 6 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De toenmalige staatssecretaris van Defensie en de commandant hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P.M. Groenhart, werkzaam bij de CNV-Bond van militairen ACOM. De minister en de commandant hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. A.N. Koster, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
II. OVERWEGINGEN
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de staatssecretaris van Defensie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de staatssecretaris van Defensie.
1.1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant, voor onbepaalde tijd aangesteld bij het beroepspersoneel van de Koninklijke marechaussee (hierna: Kmar), was laatstelijk werkzaam in de rang van eerste luitenant bij het bedrijfsbureau. In de loop van 2005 is gestart met een reorganisatie van het district Kmar Schiphol en op 15 oktober 2006 is de nieuwe organisatie geformaliseerd, waarbij de functie van appellant is komen te vervallen.
1.3. Bij besluit van 8 november 2006 is appellant met ingang van 15 oktober 2006 aangewezen als herplaatsingskandidaat. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 19 maart 2008 (hierna: bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 4 juni 2007 is aan appellant meegedeeld dat de functie van Hoofd Bureau Operationele Ondersteuning (hierna: HBOO) niet aan hem is toegewezen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 14 januari 2008 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluit van 29 mei 2007 is het rekest van appellant om een functioneringstoelage afgewezen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 14 januari 2008 (hierna: bestreden besluit 3) ongegrond verklaard.
1.6. Bij besluit van 13 december 2007 is het rekest van appellant om met gebruikmaking van artikel 26 van het Inkomstenbesluit Militairen (hierna: IBM) de hardheidsclausule toe te passen en appellant uit het oogpunt van billijkheid een geldelijke tegemoetkoming toe te kennen afgewezen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 16 mei 2008 (hierna: bestreden besluit 4) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten 1, 3 en 4 bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard, het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard, het bestreden besluit 2 vernietigd en het bezwaar tegen het besluit van 4 juni 2007 niet-ontvankelijk verklaard wegens het te laat indienen van het bezwaarschrift.
3. Appellant heeft in hoger beroep een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Hij heeft aangegeven dat zijn bataljonscommandant (hierna: BC) hem vele toezeggingen heeft gedaan, waarbij de BC er steeds melding van heeft gemaakt dat de districtscommandant (hierna: DC) met de toezeggingen instemde.
De minister en de commandant hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. Afwijzing functie HBOO
4.1.1. Appellant heeft in juli 2006 gesolliciteerd naar de functie van HBOO. Bij e-mailbericht van 1 november 2006 heeft de waarnemend plaatsvervangend BC aan appellant (en anderen) meegedeeld dat deze functie (van HBOO) niet aan hen is toegewezen. De Raad stelt vast dat appellant tegen dit besluit geen (tijdige) rechtsmiddelen heeft aangewend. Daargelaten de vraag of appellant tegen het e-mailbericht van 1 november 2006 een rechtsmiddel had moeten aanwenden, concludeert de Raad dat appellant in ieder geval bezwaar had kunnen en moeten maken tegen de toewijzing van de functie van HBOO aan M met ingang van 1 januari 2007. Dat appellant hiervan doelbewust heeft afgezien, omdat hij al eerder van zijn onvrede over de niet nagekomen toezeggingen blijk had gegeven, komt voor zijn eigen risico. Gezien vorenstaande overwegingen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de commandant het bezwaar van appellant van 2 augustus 2007 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk had dienen te verklaren.
4.2. Aanwijzing herplaatsingskandidaat
4.2.1. Ingevolge artikel 3.6.2 van het Sociaal Beleidskader Defensie (hierna: SBK) wordt de medewerker aan wie voor de datum van het vervallen van zijn functie geen andere functie kan worden toegewezen, met ingang van die datum aangewezen als herplaatsingskandidaat. De Raad stelt vast dat de nieuwe organisatie is geformaliseerd met ingang van 15 oktober 2006. Per die datum is de functie van appellant opgeheven en is aan appellant geen andere functie toegewezen.
4.2.2. De stelling van appellant dat het wel mogelijk was hem een andere functie toe te wijzen, kan de Raad niet volgen. Ten tijde van de vullingsdatum 15 juli 2006 van de functie van HBOO was de beleidsregel loopbaanpatronen militairen Kmar van toepassing. In artikel 7, derde lid, van deze beleidsregel is bepaald dat de minimumduur functievervulling niet korter mag zijn dan twee jaar. Vaststaat dat appellant, uitgaande van de vullingsdatum 15 juli 2006 en de reguliere datum van zijn leeftijdsontslag per 1 april 2007, deze functie niet gedurende twee jaar kon vervullen. De Raad acht de uitleg en de toepassing van dit zogeheten rendementscriterium niet onredelijk en ziet in de door appellant genoemde omstandigheden geen aanleiding om te oordelen dat daaraan in dit geval niet had mogen worden vastgehouden.
4.3. Functioneringstoelage
4.3.1. Ingevolge artikel 12a, eerste lid, van het IBM kan het hoofd van het defensieonderdeel beslissen een functioneringstoelage toe te kennen indien de wijze van functioneren van de militair daartoe aanleiding geeft. De bevoegdheid om een militair al dan niet een functioneringstoelage toe te kennen is discretionair van aard. Bij de uitoefening ervan komt aan het hoofd van het defensieonderdeel een ruime mate van beleidsvrijheid toe. De rechterlijke toetsing is dienovereenkomstig terughoudend.
4.4. De Raad stelt voorop dat uit artikel 12a van het IBM volgt dat het hoofd van het defensieonderdeel, in deze de commandant, bevoegd is tot het al dan niet toekennen van een functioneringstoelage. Dit betekent dat de commandant, naar tussen partijen ook niet in geschil is, bevoegd was op het rekest van appellant te beslissen.
4.5. De commandant heeft aan zijn discretionaire bevoegdheid invulling gegeven door de gevraagde toelage niet toe te kennen, nu is gebleken dat appellant al een waarnemingstoelage en een functioneringstoelage heeft ontvangen.
4.6. Appellant heeft aangevoerd dat de BC de toezegging heeft gedaan hem een functioneringstoelage toe te kennen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts slagen indien door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van de betrokkene uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet gebleken is van een dergelijke toezegging. De Raad stelt wel vast dat de BC aan appellant -vanuit de gedachte dat dit ook mogelijk zou zijn- de belofte heeft gedaan dat appellant een functioneringstoelage zou krijgen, echter nu de commandant bevoegd is tot het al dan niet toekennen van een functioneringstoelage, kan aan deze belofte niet de waarde worden gehecht die appellant er aan toekent. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
4.7. Hardheidsclausule
4.7.1. Ingevolge artikel 26 van het IBM kan de minister, indien de billijkheid dat vordert, de militair schadeloos stellen, kosten vergoeden of overigens een geldelijke tegemoetkoming toekennen. Evenals hiervoor in rechtsoverweging 4.4 genoemd, geldt ter zake een terughoudende toetsing. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding de wijze waarop de minister invulling heeft gegeven aan het in de hardheidsclausule opgenomen criterium voor onjuist te houden.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld de bestreden besluiten 1, 3, en 4 in stand te laten, het bestreden besluit 2 te vernietigen en het bezwaar tegen het besluit van 4 juni 2007 niet-ontvankelijk te verklaren, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en M.C. Bruning en W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2011.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) B. Bekkers.
RB