ECLI:NL:CRVB:2011:BP1928

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/4425 WAO + 4428 WAO + 4550 WAO + 4728 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overgang van onderneming en eigenrisicodragerschap in het kader van WAO-uitkeringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of er sprake is van een overgang van onderneming en de gevolgen daarvan voor de eigenrisicodrager in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De zaak betreft een geschil tussen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en [Bedrijfsnaam], die de onderneming heeft overgenomen van [B.V.]. De Raad heeft vastgesteld dat er sprake is van een overgang van onderneming, waarbij [Bedrijfsnaam] vanaf 1 juli 2004 als eigenrisicodrager moet worden aangemerkt. Dit betekent dat [Bedrijfsnaam] verantwoordelijk is voor de betaling van de WAO-uitkering van een werkneemster die arbeidsongeschikt is geraakt. De Raad heeft geoordeeld dat het toerekeningsbesluit van het UWV op goede gronden berust, en dat [Bedrijfsnaam] geen grieven heeft aangevoerd tegen de hoogte of berekening van het verschuldigde bedrag. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het UWV onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een overgang van onderneming, maar de Centrale Raad heeft deze conclusie verworpen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de eigen onderzoeksplicht van de eigenrisicodrager en bevestigt dat de gronden tegen het verhaalsbesluit niet beperkt hoeven te zijn tot de hoogte of berekening van het verschuldigde bedrag.

Uitspraak

07/4425, 4428, 4550 en 4728 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 21 juni 2007, 06/3170 en 06/4197 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Bedrijfsnaam], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: [Bedrijfsnaam])
en
appellant.
Datum uitspraak: 21 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Bij schrijven van 2 augustus 2007, aangeduid als voorwaardelijk beroepschrift, heeft mr. M.P.A. Oogjen, werkzaam bij Koninklijk Horeca Nederland, gevestigd te Woerden, het standpunt van [Bedrijfsnaam] nader toegelicht. Van de zijde van appellant is een reactie hierop ingezonden.
Bij schrijven van 13 september 2007 heeft mr. Oogjen een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Bij schrijven van 4 november 2010 heeft mr. Oogjen meegedeeld niet langer op te treden als gemachtigde van [Bedrijfsnaam].
Bij schrijven van 1 december 2010 heeft mr. H.E. Menger namens de heer [v.d. J.] verzocht op de hoogte te worden gehouden van de voortgang van de zaak.
Desgevraagd heeft mr. Menger de Raad doen weten dat de heer [v.d. J.] niet beoogt als partij aan het geding deel te nemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2010. Appellant was vertegenwoordigd door mr. H. Segers. Voor [Bedrijfsnaam] was aanwezig [J.].
II. OVERWEGINGEN
1.1. Onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, overweegt de Raad vooraf dat het in rubriek I genoemde namens [Bedrijfsnaam] ingediende schrijven van 2 augustus 2007, aangeduid als voorwaardelijk beroepschrift - en door de Raad ook als beroepschrift in behandeling genomen - naar de kennelijke strekking daarvan alsnog wordt opgevat als uitsluitend een in verband met het kennisnemen van het feit van het instellen van hoger beroep door appellant alvast gegeven nadere uiteenzetting van de door [Bedrijfsnaam] - reeds in beroep - betrokken stellingen, in het bijzonder betreffende onjuiste informatieverschaffing van de zijde van appellant omtrent de consequenties van het eigen risicodragerschap, en de daaraan te verbinden gevolgen voor de houdbaarheid in rechte van de bestreden besluiten. De Raad zal er dan ook zorg voor dragen dat het namens [Bedrijfsnaam] gestorte griffierecht wordt teruggestort.
1.2. Aan [naam werkneemster] is met ingang van 28 augustus 2000 een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.3. Bij besluit van 10 januari 2006 (hierna: toerekeningsbesluit) heeft appellant aan [Bedrijfsnaam] meegedeeld dat zij vanaf 1 juli 2004 als eigen risicodrager de WAO-uitkering van werkneemster moet betalen.
1.4. Bij besluit van 3 mei 2006 (hierna: bestreden besluit 1) heeft appellant het door [Bedrijfsnaam] tegen het besluit van 10 januari 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluit van 8 mei 2006 (hierna: verhaalsbesluit) heeft appellant beslist dat [Bedrijfsnaam] de door appellant over het tijdvak van 1 juli 2004 tot 28 augustus 2005 aan werkneemster betaalde WAO-uitkering, ten bedrage van € 11.347,52, dient terug te betalen.
1.6. Bij besluit van 13 juli 2006 (hierna: bestreden besluit 2) is het door [Bedrijfsnaam] tegen het besluit van 8 mei 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft - samengevat weergegeven - overwogen dat in geding is of sprake is geweest van overgang van onderneming, in de zin van artikel 7:662 van het Burgerlijk Wetboek, van [B.V.] naar [Bedrijfsnaam]. [B.V.] exploiteerde voorheen het bedrijf waarbij werkneemster in dienst was op het moment waarop haar arbeidsongeschiktheid een aanvang nam die nadien geleid heeft tot toekenning van de onderwerpelijke WAO-uitkering.
2.2. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in het standpunt dat de onder 2.1 geformuleerde vraag in dit geding niet meer aan de orde kan komen, in welk verband de rechtbank heeft overwogen dat de brief van 5 juni 2003 waarbij een nieuwe verzekeringspolis is afgegeven, niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant, gelet op de gemotiveerde ontkenning van [Bedrijfsnaam], onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van overgang van onderneming. Het onbetwiste feit dat [Bedrijfsnaam] de inventaris van [B.V.] heeft overgenomen, is naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende. Niet nader is door appellant onderzocht of de identiteit van [B.V.] is behouden.
2.4. Bestreden besluit 1 kan derhalve naar het oordeel van de rechtbank, als onvoldoende zorgvuldig voorbereid, in rechte geen stand houden. Daarmee is de grondslag voor bestreden besluit 2 komen te ontvallen, zodat ook bestreden besluit 2 niet in stand kan blijven.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep primair zijn opvatting staande gehouden dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de vraag of sprake is van overgang van onderneming in deze procedure niet meer ter discussie kan staan.
3.2. Gelet op het aanvullend beroepschrift, de brief van appellant van 15 juni 2010 alsmede het verhandelde ter zitting, doet appellant die opvatting alleen het bijzonder (nog) steunen op de brief van 5 juni 2003 en de daarbij toegezonden polis werknemersverzekeringen, in samenhang bezien met het rapport Buitendienst Bezoek na Inschrijving van 17 juni 2003.
3.3. In de brief van 5 juni 2003 wordt vermeld dat sprake is van overgang van onderneming tussen [B.V.] en [Bedrijfsnaam]. In het buitendienstrapport, waarin is aangegeven dat is gesproken met de vennoot [vennoot], staat onder het kopje WOVON vermeld dat sprake is van 100% overname van activiteiten en een deel van het personeel van [B.V.] per 1 (lees: 21) mei 2003. Voorts wordt in de polis het verzekeringsplichtig personeel vermeld dat in de verzekerdenadministratie is opgenomen, waarbij het grotendeels gaat om door [Bedrijfsnaam] van [B.V.] per datum overgang 21 mei 2003 overgenomen personeelsleden.
3.4. Aangezien die vaststelling financiële consequenties had voor [Bedrijfsnaam], had het volgens appellant, indien [Bedrijfsnaam] zich met de overgang niet kon verenigen, op haar weg gelegen op dat moment daartegen op te komen.
3.5. Subsidiair heeft appellant staande gehouden dat in het licht van het geheel van de voorliggende feiten en omstandigheden de overgang van onderneming voldoende aannemelijk is te achten.
4.1. De Raad kan zich verenigen met het door appellant primair naar voren gebrachte standpunt dat de vraag of sprake is van overgang van onderneming in de onderhavige procedure niet meer ter inhoudelijke beoordeling staat, daar het ervoor moet worden gehouden dat de overgang van onderneming reeds in een eerder stadium is komen vast te staan. De Raad kan zich in grote lijnen verenigen met de door appellant voor dat standpunt naar voren gebrachte argumenten, als onder 3.2 tot en met 3.4 weergegeven.
4.2. De Raad voegt daaraan toe dat, anders dan het geval was in zijn uitpraak van 18 december 2009, LJN BK7087, waarin de Raad in andere zin heeft geoordeeld, in het onderhavige geval de polis werknemersverzekeringen zich wel onder de stukken bevindt en zich tevens duidelijk laat vaststellen dat aan de door appellant volgens de brief en de polis tot uitgangspunt genomen overgang van onderneming, voor [Bedrijfsnaam] financiële consequenties in de premiesfeer waren verbonden.
4.3. Niet kan derhalve worden gezegd dat hier sprake was van een situatie waarin voor [Bedrijfsnaam] geen belang bestond om op te komen tegen de door appellant aangenomen overgang van onderneming. Temeer geldt dit in het licht van de opvatting van de heer [L.], zoals door deze meegedeeld ter zitting van de Raad, dat het voltallige personeel - ook per 21 mei 2003 - bij [Bedrijfsnaam] werkzaam was op basis van een zogeheten nulurencontract. Nu belang als evenbedoeld destijds wel degelijk bestond en niet is kunnen blijken van aanknopingspunten om dat niet aan haar tegen te werpen, heeft in de onderhavige procedure die overgang van onderneming als rechtens vaststaand te gelden.
4.4. Nu aldus vaststaat dat sprake is van overgang van onderneming en tevens - onbetwist - vaststaat dat werkneemster op de eerste dag van haar arbeidsongeschiktheid in dienstbetrekking stond tot de werkgever die de onderneming heeft overgedragen aan [Bedrijfsnaam] en nu - ten slotte - ook vaststaat dat laatstgenoemde onderneming vanaf 1 juli 2004 eigenrisicodrager is, bestaan geen gronden het toerekeningsbesluit niet rechtens juist te achten. Bestreden besluit 1 kan derhalve in rechte stand houden.
4.5. Met betrekking tot bestreden besluit 2 overweegt de Raad als volgt. Uit het onder 4.4 weergegeven rechtsoordeel volgt dat [Bedrijfsnaam] als eigen risicodrager vanaf 1 juli 2004 de WAO-uitkering van werkneemster moest betalen. Dit heeft zij evenwel niet gedaan. Hieruit volgt dat appellant op grond van artikel 75a, vierde lid, tweede volzin, van de WAO, verplicht was de uitkering aan werkneemster te betalen en deze, gelet op evengenoemd artikellid in verbinding met artikel 75b, tweede en derde lid, te verhalen op [Bedrijfsnaam].
4.6. In bestreden besluit 2 heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het ten aanzien van het verhaalsbesluit slechts mogelijk is om tegen de hoogte dan wel de berekening van het verschuldigde bedrag bezwaar te maken. Zoals de Raad vaker heeft overwogen, onder andere in zijn uitspraak van 10 oktober 2006, LJN AZ0127, is dit standpunt niet juist te achten. In die uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een rol kunnen spelen in de fase van het verhaal van de uitkering op de eigen risicodrager. Hieruit volgt dat de gronden tegen het verhaalsbesluit zich niet hoeven te beperken tot de hoogte of berekening van het verschuldigde bedrag.
4.7. [Bedrijfsnaam] heeft geen grieven aangevoerd tegen de hoogte of de berekening van het verschuldigde bedrag. Van een situatie waarin strikte toepassing van een dwingendrechtelijke bepaling zozeer in strijd komt met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn, is naar het oordeel van de Raad geen sprake. Naar aanleiding van hetgeen daarover van de zijde van [Bedrijfsnaam] is aangevoerd, zoals nader uiteengezet bij het in rubriek I en in rechtsoverweging 1.1 genoemde schrijven van 2 augustus 2007, overweegt de Raad dat [Bedrijfsnaam] wist, althans in elk geval had kunnen weten dat er een WAO-uitkering was toegekend aan werkneemster. Zoals de Raad vaker heeft overwogen rust op de aanvrager van het eigen risicodragerschap een eigen onderzoeksplicht. In het kader daarvan had [Bedrijfsnaam] ook zelf bij appellant informatie kunnen inwinnen omtrent lopende arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Ook bestreden besluit 2 kan derhalve in rechte stand houden.
4.8. Uit het overwogene onder 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond dienen te worden verklaard.
4.9. Er zijn geen termen voor een proceskostenvergoeding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2011.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.J. van der Torn.
TM