[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 april 2010, 09/401 (hierna: aangevallen uitspraak),
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 21 januari 2011
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Namens appellante heeft mr. F. Kellouh, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2010. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kellouh. Voor de Minister is verschenen mr. P.E. Merema.
1.1. Appellante heeft in de studiejaren 2000/2001 en 2001/2002 studiefinanciering ontvangen. Bij besluiten van 4 oktober 2002 heeft de Minister de toekenning van studiefinanciering over deze studiejaren herzien omdat hem uit een inschrijvingscontrole was gebleken dat appellante vanaf oktober 2001 niet meer stond ingeschreven, zodat zij te veel studiefinanciering heeft ontvangen. Het bedrag dat te veel is betaald is van haar teruggevorderd.
1.2. Appellante heeft tegen deze herziening bezwaar gemaakt. Het ingediende bezwaarschrift is door de Minister bij besluit van 20 februari 2003 wegens onverschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dat besluit is geen beroep ingesteld.
1.3. Bij besluit van 14 februari 2003 heeft de Minister de toekenning over de maand september 2001 opnieuw herzien, thans naar aanleiding van een uitwonendencontrole. De te veel ontvangen studiefinanciering is daarbij van appellante teruggevorderd. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.4. Bij brief van 29 oktober 2008 heeft appellante de Minister verzocht de toekenning over genoemde studiejaren te herstellen. Zij heeft erop gewezen dat zij gedurende de periode waarover haar studiefinanciering is herzien wel ingeschreven was. De Minister heeft dit verzoek afgewezen op de grond dat appellante niet binnen vijf jaar na de besluiten van 4 oktober 2002 nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd.
2. Het tegen deze afwijzing gemaakte bezwaar is door de Minister bij besluit van 4 februari 2009 onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de door appellante aangedragen feiten en omstandigheden – meer in het bijzonder de overlegging van de zogeheten locatiekaart en het formulier Studiecontrole studiejaar 2001-2002 – niet kunnen worden beschouwd als nieuwe feiten in de zin van artikel 4:6 van de Awb, zodat de Minister het verzoek van appellante mocht afwijzen. Naar het oordeel van de rechtbank komt toepassing van de hardheidsclausule niet in beeld nu daarmee slechts kan worden afgeweken van de Wet studiefinanciering 2000 en niet van de Awb.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden waarover de rechtbank reeds heeft geoordeeld. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en de daaruit door haar getrokken conclusies en maakt die tot de zijne. Noch het gegeven dat appellante in 2001 schoolgaand is geweest, noch het daarvan destijds al wel beschikbare maar pas later ingebrachte bewijs, is aan te merken als een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid.
4.2. In tegenstelling tot hetgeen appellante ter zitting bij de Raad nog uitgebreid heeft bepleit, kan de (door haar gestelde) evidente onjuistheid van een besluit op zichzelf geen beslissende rol spelen bij de beantwoording van de vraag of een bestuursorgaan met analoge toepassing van artikel 4:6 van de Awb zou moeten terugkomen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit. De Raad wijst in dit verband op zijn vaste rechtspraak, zoals deze bijvoorbeeld is verwoord in zijn uitspraak van 4 december 2003, LJN AN9805. Dat appellante in een moeilijke positie heeft verkeerd en dat zij zich daarin ook nu nog bevindt, maakt dat niet anders.
4.3. Ter zitting bij de Raad is nog aan de orde geweest dat de Minister bij herziening na bijvoorbeeld een inschrijvingscontrole een zogenoemd herstelbeleid voert dat inhoudt dat de gevolgen van een onjuist gebleken besluit worden geredresseerd indien de onjuistheid van dat besluit wordt aangetoond.
De Raad volgt de Minister in diens stelling dat appellante niet onder het toepassingsbereik van dat beleid valt reeds omdat het verzoek om terug te komen van de besluiten van 4 oktober 2002 is gedaan op 29 oktober 2008, derhalve buiten de door de Raad in vaste rechtspraak redelijk geachte vijfjaarstermijn die in het kader van dat beleid wordt gehanteerd. De Raad wijst in dit verband op bijvoorbeeld zijn uitspraak van
28 januari 2005, LJN AS5741.
4.4. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter, en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2011.