ECLI:NL:CRVB:2011:BP1850

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2208 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanspraak op WAO-uitkering en wachttijd bij toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die een verhoging van haar WAO-uitkering had aangevraagd. Appellante had zich op 10 april 2000 ziekgemeld en ontving vanaf 10 januari 2001 een WAO-uitkering, vastgesteld op een arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. In 2009 verzocht zij om verhoging van haar uitkering vanwege toegenomen rugklachten, maar het Uwv weigerde dit op basis van artikel 39a van de WAO, dat een wachttijd van vier weken vereist indien de toename van arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na de toekenning van de uitkering plaatsvindt.

De rechtbank heeft het besluit van het Uwv in stand gelaten, waarop appellante in hoger beroep ging. Zij stelde dat de vijfjaarstermijn zou moeten beginnen op de datum van toekenning van haar uitkering in 2005, en dat de verergering van haar klachten binnen deze termijn viel. De Raad oordeelde echter dat de relevante datum voor de beoordeling van de aanspraak de feitelijke ingangsdatum van de uitkering is, namelijk 10 januari 2001. Dit betekent dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor de wachttijd van vier weken, aangezien de toename van haar klachten niet binnen de vereiste termijn viel.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de toekenning van de WAO-uitkering met terugwerkende kracht geen invloed had op de beoordeling van de termijn. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 21 januari 2011.

Uitspraak

10/2208 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 maart 2010, 09/5124 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van de Raad op 23 december 2010. Partijen zijn, met kennisgeving, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante heeft zich op 10 april 2000 ziekgemeld voor haar werkzaamheden als agrarisch medewerkster. Bij besluit van 15 maart 2005 is aan appellante met ingang van 10 januari 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.2. In verband met een toename van haar klachten heeft appellante op 4 mei 2009 een verzoek ingediend tot verhoging van haar WAO-uitkering vanaf september 2008 in verband met toegenomen rugklachten. Bij besluit van 13 mei 2009 heeft het Uwv geweigerd de WAO-uitkering van appellante vanaf september 2008 te verhogen omdat appellante niet voldoet aan het bepaalde in artikel 39a, eerste lid, van de WAO dat, wil sprake zijn van een wachttijd van vier weken, het moment waarop de toeneming van de arbeidsongeschiktheid begint, gelegen moet zijn binnen vijf jaar na de datum van toekenning op herziening van de WAO-uitkering. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 8 juli 2009 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis en de totstandkoming van art 39a WAO, het bestreden besluit in stand gelaten.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat, gezien de letterlijke bewoordingen van artikel 39a, eerste lid van de WAO, de vijfjaarstermijn gaat lopen op de datum dat de WAO-uitkering aan haar is toegekend (15 maart 2005). De verergering van de klachten valt derhalve ruimschoots binnen de vijfjaarstermijn en daarom dient er een wachttijd te gelden van vier weken. Appellante stelt dat artikel 39a naast bescherming voor werkgevers die (gedeeltelijk) arbeidsongeschikte werknemers in dienst nemen tevens beoogt de arbeidsongeschikte werknemer te beschermen door hem, binnen vijf jaar na toekenning, niet (weer) twee jaar te laten wachten tot hij zijn (opgehoogde) uitkering krijgt. Door met terugwerkende kracht van meer dan vier jaar de WAO-uitkering alsnog toe te kennen is appellante feitelijk van het overgrote deel van de vijfjaarstermijn beroofd.
3.2. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 4 januari 2008, LJN BC2431, waarin onder meer het volgende is overwogen:
“De Raad is van oordeel dat dit artikel (39a WAO), blijkens de bewoordingen ervan en met name ook gelet op de bedoeling van de bepaling zoals deze kan worden afgeleid uit de geschiedenis van de totstandkoming ervan, louter de situatie beoogt te regelen waarin de medische beperkingen waaraan een bestaande, naar een gedeeltelijke mate van arbeidsongeschiktheid berekenende, uitkering wordt ontleend zijn toegenomen, terwijl als gevolg daarvan ook sprake is van een relevante toename van de arbeidsbeperkingen. Uit de wetsgeschiedenis komt naar voren dat met introductie van deze bepaling de bedoeling voorlag om in die gevallen waarin sprake is van toeneming van de klachten waaraan iemand zijn uitkering ontleent en van een daaruit voortvloeiende toeneming van arbeidsongeschiktheid welke zich voordoet binnen een termijn van vijf jaar na toekenning of herziening van die uitkering, een verkorte wachttijd van vier weken te hanteren, teneinde aldus het financiële risico voor een werkgever bij indienstneming van een arbeidsongeschikte te beperken en op die wijze een bijdrage te leveren aan het wegnemen van mogelijke drempels bij re-integratie”.
3.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat voor de beoordeling van een aanspraak op grond van artikel 39a, eerste lid, van WAO, het relevante moment voor de “datum van toekenning” is de feitelijke ingangsdatum van de uitkering (10 januari 2001). De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 25 augustus 2010, LJN BN5068. Appellante voldoet derhalve niet aan de in artikel 39a van de WAO gestelde voorwaarden voor toepassing van een wachttijd van vier weken. Dat in casu de toekenning van de WAO-uitkering met terugwerkende kracht is geschied brengt geen wijziging in het uitgangspunt dat voor het bepalen van de vijfjaarstermijn inzake de beoordeling van een aanspraak op grond van artikel 39a, eerste lid, van de WAO moet worden uitgegaan van de feitelijke ingangsdatum van de uitkering.
3.4. Uit 3.2 en 3.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2011.
(get.) J.P.M. Zeijen.
(get.) T.J. van der Torn.
EK