ECLI:NL:CRVB:2011:BP1850
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van aanspraak op WAO-uitkering en wachttijd bij toegenomen arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die een verhoging van haar WAO-uitkering had aangevraagd. Appellante had zich op 10 april 2000 ziekgemeld en ontving vanaf 10 januari 2001 een WAO-uitkering, vastgesteld op een arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. In 2009 verzocht zij om verhoging van haar uitkering vanwege toegenomen rugklachten, maar het Uwv weigerde dit op basis van artikel 39a van de WAO, dat een wachttijd van vier weken vereist indien de toename van arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na de toekenning van de uitkering plaatsvindt.
De rechtbank heeft het besluit van het Uwv in stand gelaten, waarop appellante in hoger beroep ging. Zij stelde dat de vijfjaarstermijn zou moeten beginnen op de datum van toekenning van haar uitkering in 2005, en dat de verergering van haar klachten binnen deze termijn viel. De Raad oordeelde echter dat de relevante datum voor de beoordeling van de aanspraak de feitelijke ingangsdatum van de uitkering is, namelijk 10 januari 2001. Dit betekent dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor de wachttijd van vier weken, aangezien de toename van haar klachten niet binnen de vereiste termijn viel.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de toekenning van de WAO-uitkering met terugwerkende kracht geen invloed had op de beoordeling van de termijn. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 21 januari 2011.