ECLI:NL:CRVB:2011:BP1811

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/6924 WWB + 08/6925 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en inlichtingenverplichting in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellanten, die sinds 16 januari 2004 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek heeft de bijstand met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken, omdat zij van mening was dat appellanten onjuiste informatie hadden verstrekt over de werkzaamheden en inkomsten van appellant bij een restaurant. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak in hoger beroep behandeld na een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die het bezwaar van appellanten ongegrond had verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat appellanten in de periode van 1 januari 2007 tot en met 12 april 2007 niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij onjuiste of onvolledige informatie hebben verstrekt, met uitzondering van de maand februari 2007. In die maand hebben appellanten erkend dat zij niet tijdig hadden gemeld dat appellant meer uren had gewerkt dan opgegeven. De Raad oordeelt dat het Dagelijks Bestuur niet voldoende bewijs heeft geleverd dat appellanten in de andere maanden onjuiste informatie hebben verstrekt. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep gegrond, waardoor het besluit van het Dagelijks Bestuur wordt herroepen.

De Raad oordeelt verder dat het Dagelijks Bestuur in de kosten van appellanten moet worden vergoed, inclusief het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de noodzaak voor het bestuursorgaan om voldoende bewijs te leveren bij het intrekken van bijstand.

Uitspraak

08/6924 WWB
08/6925 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 oktober 2008, 07/8013 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 11 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft A.G. de Vos, werkzaam bij de Stichting Sociaal Consulent Chinezen te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2010. Voor appellanten is verschenen De Vos. Het Dagelijks Bestuur heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 16 januari 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden in aanvulling op het inkomen van appellant uit zijn parttime dienstverband bij het [naam restaurant] in [plaatsnaam] (hierna: restaurant).
1.2. Naar aanleiding van een melding heeft het Dagelijks Bestuur appellant bij brief van 4 april 2006 verzocht met ingang van maart 2006, samen met zijn loonspecificaties, maandelijks op schrift een overzicht in te dienen waarop hij nauwgezet aangeeft op welke dagen en tijden hij de werkzaamheden heeft verricht. In het kader van een heronderzoek heeft het Dagelijks Bestuur appellanten in december 2006 enkele malen om aanvullende informatie verzocht. Omdat niet alle gegevens waren ontvangen, is het recht op bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2007 opgeschort.
1.3. Mede op basis van de bevindingen van het heronderzoek is bij het Dagelijks Bestuur het vermoeden ontstaan dat appellant meer uren bij het restaurant werkt dan hij heeft opgegeven. Naar aanleiding hiervan heeft de Sociale Recherche Zuid-Holland Zuid een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de uitkering van appellanten. In dat kader hebben de rechercheurs sociale zekerheidsfraude in de periode van 19 februari 2007 tot en met 25 februari 2007 waarnemingen bij het restaurant verricht, het dossier en de aan het restaurant verleende vergunningen onderzocht en appellant op 19 maart 2007 verhoord.
1.4. De bevindingen van dit onderzoek, vastgelegd in een rapport van 23 maart 2007, waren voor het Dagelijks Bestuur aanleiding om bij besluit van 12 april 2007 de bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2007 te beëindigen (lees: in te trekken).
1.5. Bij besluit van 17 september 2007 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar van appellanten tegen het besluit van
12 april 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 september 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vooropgesteld dat appellanten de schending van de inlichtingenverplichting niet betwisten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Dagelijks Bestuur zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand van appellanten niet is vast te stellen.
3. In hoger beroep hebben appellanten de juistheid van het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met de rechtbank stelt de Raad vast dat de ten aanzien van het besluit tot intrekking van de bijstand met ingang van
1 januari 2007 door de bestuursrechter te beoordelen periode de periode is van 1 januari 2007 tot en met 12 april 2007.
4.2. Het gaat hier om een belastend besluit, waarbij het op de weg van het Dagelijks Bestuur ligt om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden en op het Dagelijks Bestuur de last rust te bewijzen dat appellant niet de juiste informatie over zijn inkomsten heeft verstrekt.
4.3. Appellanten hebben erkend dat appellant in februari en maart 2007 meer uren heeft gewerkt bij het restaurant dan het gebruikelijke aantal uren van gemiddeld 34 uur per maand. Deze erkenning betekent echter niet dat zij niet betwisten dat zij in de hier te beoordelen periode de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden. Ten aanzien van de maand februari 2007 hebben appellanten wel erkend dat zij niet tijdig aan het Dagelijks Bestuur hebben meegedeeld dat appellant meer uren heeft gewerkt. Ook de Raad stelt vast dat appellanten op 5 maart 2007 een onjuiste opgave hebben gedaan van de in februari 2007 door appellant gewerkte uren en van zijn inkomsten en daarmee tekort zijn geschoten in de nakoming van de inlichtingenverlichting.
4.4. Wat betreft de maanden januari en maart 2007 en het te beoordelen gedeelte van april 2007 overweegt de Raad het volgende. In de eerste plaats biedt de door appellant op 7 augustus 2006 ingevulde zogenoemde leidinggevendenverklaring, mede in aanmerking genomen dat het daarmee samenhangende dienstverband van appellant van 19 november 2006 tot 11 december 2006 onderbroken is geweest, zonder aanvullende concrete gegevens onvoldoende basis voor de conclusie dat appellant in de hier te beoordelen periode feitelijk gedurende de op die verklaring vermelde uren heeft gewerkt.
4.5. Met betrekking tot januari 2007 heeft het Dagelijks Bestuur geen andere gegevens aangedragen voor het standpunt dat appellant een onjuiste opgave heeft gedaan van zijn werkzaamheden en inkomsten. Voor maart 2007 en het te beoordelen gedeelte van april 2007 geldt dat ten tijde van het onderzoek en het gesprek op 19 maart 2007 een opgave van gewerkte uren en inkomsten over die periode nog niet aan de orde was. Appellant heeft de inkomstenverklaring over maart 2007 op
9 april 2007 ingeleverd onder bijvoeging van een loonstrook en een werkschema en op dit formulier opgave gedaan van zijn inkomsten. Het Dagelijks Bestuur heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze opgave niet juist is. De geringe afwijking van het aantal uren op de loonstrook ten opzichte van het werkschema is hiertoe onvoldoende.
4.6. Voor zover het Dagelijks Bestuur bij het besluit tot intrekking van de bijstand vanaf 1 januari 2007 feiten en omstandigheden heeft betrokken die zich hebben voorgedaan in 2006, merkt de Raad op dat deze niet kunnen bijdragen aan de conclusie dat appellanten in de hier te beoordelen periode de wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden.
4.7. Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat het Dagelijks Bestuur niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten in de hier te beoordelen periode, behoudens over de maand februari 2007, onjuiste of onvolledige informatie aan het Dagelijks Bestuur hebben verstrekt over de werkzaamheden en inkomsten van appellant bij het restaurant. Over februari 2007 heeft appellant in april 2007 alsnog een gewijzigde urenopgave en loonstrook ingeleverd. De Raad ziet in de geringe afwijking van het aantal uren op de loonstrook ten opzichte van het werkschema onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de nadere opgave van appellant niet juist is. Dat betekent dat het recht op bijstand over die maand ondanks de schending van de inlichtingenverplichting kan worden vastgesteld.
4.8. Uit het voorgaande vloeit voort dat de na bezwaar gehandhaafde intrekking met ingang van 1 januari 2007 niet berust op een deugdelijke grondslag.
4.9. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend. De Raad zal, met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 17 september 2007 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Nu aan het primaire besluit van 12 april 2007 hetzelfde motiveringsgebrek kleeft en niet aannemelijk is dat dit zal kunnen worden hersteld, ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 12 april 2007 te herroepen.
5. De Raad ziet aanleiding om het Dagelijks Bestuur te veroordelen in de door appellanten gemaakte kosten, welke worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep wegens verleende bijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 17 september 2007;
Herroept het besluit van 12 april 2007;
Veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de door appellanten gemaakte kosten van in totaal
€ 1.932,--;
Bepaalt dat het Dagelijks Bestuur aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 146,--.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) N.M. van Gorkum.
RB