[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 december 2009, 08/1912 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 januari 2011
Namens appellante heeft mr. R.M.J. Schoonbrood, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2010. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J. de Werk en drs. L. Cornelissen-Houben, arts, beiden werkzaam bij en voor de gemeente Sittard-Geleen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ondervindt beperkingen ten gevolge van astma, fibromyalgie, migraineaanvallen en rug- en bekkenklachten. Zij is een alleenstaande moeder met twee dochters van - in 2008 - 10 en 13 jaar oud. Ingevolge het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is appellante geïndiceerd geweest voor huishoudelijke verzorging in een omvang van 6 uur en 54 minuten, klasse 3.
1.2. Bij besluit van 7 februari 2008 heeft het College appellante in aanmerking gebracht voor huishoudelijke verzorging, klasse 3 (4 tot 6,9 uur per week), voor de periode van
1 april 2008 tot 30 september 2008 en vanaf 1 oktober 2008 tot en met 31 maart 2012 voor huishoudelijke verzorging naar een omvang van 3,5 uur per week, klasse 2 (2 tot en met 3,9 uur per week). De vermindering van 30 minuten met ingang van 1 oktober 2008 ziet op de organisatie van het huishouden.
1.3. Bij besluit op bezwaar van 9 oktober 2008 heeft het College het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het College stelt zich op het standpunt dat uit het onderzoek, waaronder een advies van M.J.A.M. Corsius, medisch adviseur van de stichting Centrum Indicatiestelling Zorg, is gebleken dat er in het geheel geen indicatie voor huishoudelijke hulp gesteld zou moeten worden. Omdat appellante door het indienen van een bezwaarschrift niet in een nadeliger positie mag worden gebracht, heeft het College besloten de inhoud van het besluit van 7 februari 2008 te handhaven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
9 oktober 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft - kort samengevat - aangevoerd dat haar individuele situatie niet door het College is onderzocht, dat het voornoemde advies van Corsius geen integraal onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit en dat zij heeft geleefd volgens de haar door de reumaverpleegkundige verstrekte leefregels. Voorts heeft appellante gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het eerste medische advies van 21 december 2007 van de GGD Zuid-Limburg geen verdere bespreking behoeft, dat de rug- en bekkenklachten van appellante geen nadere bespreking behoeven en dat het verzoek om benoeming van een deskundige is afgewezen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 1 van de Wmo bepaalt het volgende:
“1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (...)
g. maatschappelijke ondersteuning (…)
5. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem;
6. het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het onderhouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijk verkeer: (…);
h. huishoudelijke verzorging: het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden van een persoon dan wel van de leefeenheid waartoe een persoon behoort.(…)”.
4.2. Artikel 4 van de Wmo bepaalt het volgende:
“1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van de maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:
a. een huishouden te voeren; (…)
2. Bij het bepalen van de voorzieningen houdt het college van burgemeester en wethouders rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen voorzien.”
4.3. Artikel 5, eerste lid, van de Wmo luidt als volgt:
“De gemeenteraad stelt met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die
voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.”
4.4. Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo heeft de gemeente Sittard-Geleen uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening Maatschappelijke Ondersteuning Gemeente Sittard-Geleen 2008 (de Verordening). Deze luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 1
In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:
(…)
b. Compensatiebeginsel: de algemene verplichting aan het gemeentebestuur om personen met aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, door het treffen van voorzieningen een gelijkwaardige uitgangspositie te verschaffen zodat zij zelfredzaam zijn en in staat tot maatschappelijke participatie;
(…)
d. Persoon met beperkingen: een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek, inclusief chronische psychische en psychosociale problemen, aantoonbare beperkingen ondervindt bij het uitvoeren van activiteiten op het gebied van het voeren van het huishouden, bij het normale gebruik van de woning, bij het verplaatsen in en om de woning, bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden.
(…)
“Artikel 2
1. Een voorziening kan slechts worden toegekend voor zover:
a. deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op het gebied van het voeren van het huishouden, het verplaatsen in en om de woning, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan, op te heffen of te verminderen; (…).
Artikel 8
De door het college, ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek bij het voeren van een huishouden, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:
a. een algemene voorziening waaronder algemene hulp bij het huishouden;
b. hulp bij het huishouden in natura;
c. een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.
Artikel 9
1. Een persoon, als aanvrager, kan voor de in artikel 8, onder a vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien
a. aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of
b. problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg (respijtzorg)
het uitvoeren van een of meer huishoudelijke taken onmogelijk maken en de algemene hulp bij het huishouden dit snel en adequaat kan oplossen.
2. Een persoon als aanvrager, kan voor de in artikel 8, onder b en c vermelde voorzieningen in aanmerking worden gebracht als de in het eerste lid genoemde voorziening een onvoldoende oplossing biedt of niet beschikbaar is.”
4.5. De Raad stelt allereerst vast dat de in geding zijnde vraag is of het College het aantal geïndiceerde uren huishoudelijke verzorging juist heeft vastgesteld en of appellante ten onrechte niet in aanmerking is gebracht voor uitbreiding van het aantal geïndiceerde uren huishoudelijke verzorging met ingang van 1 april 2008. Anders dan het College heeft betoogd, leidt de Raad uit de rapportage van 21 december 2007 van J. Pourier, GGD-arts af dat ook de gewenste uitbreiding aan de orde is, omdat appellante op het spreekuur van 13 november 2007 heeft verzocht om uitbreiding van de geïndiceerde uren nu zij is verhuisd naar een grotere woning en het aantal geïndiceerde uren niet meer voldoende is.
4.6. De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat het College zich bij de besluitvorming heeft laten voorlichten door een drietal medische adviseurs, te weten Pourier, Corsius en Cornelissen-Houben, allen voornoemd. Pourier heeft in haar rapport van 21 december 2007 geconcludeerd dat er geen medische aandoening aanwezig is waardoor appellante niet in staat zou zijn om lichte huishoudelijke taken en de was verdeeld over de week te doen. Hulp voor de zwaardere activiteiten is volgens Pourier echter langdurig noodzakelijk. Corsius heeft in het medische advies van 25 september 2008 geconcludeerd dat er in feite geen indicatie voor huishoudelijke hulp gesteld moet worden. Cornelissen-Houben heeft - anders dan zij als (arts-)gemachtigde van het College ter zitting van de Raad heeft betoogd - in haar rapport van 12 oktober 2009, aangevuld op 13 september 2010, geconcludeerd dat er geen medisch dwingende reden is om de indicatie voor overname van zwaar huishoudelijk werk en een deel van de wasverzorging uit te breiden.
4.7. De Raad komt op grond van deze rapporten tot de slotsom dat niet kan worden aangenomen dat appellante was aangewezen op meer dan het geïndiceerde aantal uren voor huishoudelijke verzorging per week. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellante geen contra-expertise heeft overgelegd waaruit het tegendeel kan worden afgeleid. Dat appellante, zoals zij in hoger beroep naar voren heeft gebracht, ervan heeft afgezien ter versterking van haar standpunt een deskundige in te schakelen omdat zij daarvoor niet de middelen heeft, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. In dat verband merkt de Raad op dat de bestuursrechter ingevolge artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid heeft een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het bezwaar of beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, waaronder de kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht. Daarvan zal sprake kunnen zijn indien de inbreng van die deskundige wezenlijk aan de beoordeling van de zaak in bezwaar en/of beroep heeft bijgedragen. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van
13 juni 2006, LJN AX9573), zal de betrokkene met betrekking tot de vraag of hij een medische contra-expertise zal laten verrichten in dat licht een afweging behoren te maken. De Raad ziet voorts geen reden om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Naar vaste rechtspraak van de Raad vormt de enkele wens tot versterking van de eigen positie in een geschil met een bestuursorgaan geen toereikende grond voor inschakeling van een deskundige (zie onder meer de uitspraak van 22 februari 2005, LJN AT0334).
4.8. Uit hetgeen is overwogen onder 4.5 tot en met 4.7 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak - met verbetering van gronden - voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van J.R.K.A.M. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2011.
(get.) J.R.K.A.M. Waasdorp.