[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 juli 2009, 08/514 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Albrandswaard (hierna: college)
Datum uitspraak: 6 januari 2011
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. M.M.E. Bowmer, advocaat te Rotterdam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.P.F. van Duren, advocaat te ’s-Hertogenbosch.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was werkzaam als [naam functie] bij de gemeente [naam gemeente]. Tot de taak van appellante behoorde onder meer het organiseren van evenementen. Daartoe werden door appellante budgetaanvragen gedaan, op grond waarvan aan appellante per kas een voorschot werd verleend. Bij de verantwoording van de besteding van de verstrekte voorschotten dienden bonnen te worden overgelegd. Daarnaast werden door appellante bestedingen gedaan die door haar werden voorgeschoten en gedeclareerd, eveneens aan de hand van bonnen.
1.2. Nadat gebleken was van onregelmatigheden met betrekking tot de verantwoording van de besteding van voorschotten heeft het college een intern onderzoek gelast, dat is gevolgd door een onderzoek van CAPRA advocaten en adviseurs. Dit laatste onderzoek, dat zich uitstrekte over de jaren 2005 en 2006, heeft geleid tot een verslag van 26 februari 2007. Daarin staat als conclusie vermeld dat de onderzoeksbevindingen een ernstig vermoeden rechtvaardigen dat appellante zich heeft schuldig gemaakt aan verduistering van aan haar betaalde voorschotgelden tot een bedrag van € 4.000,-. Aanbevolen wordt aangifte te doen van verduistering en een disciplinair onderzoek te starten.
1.3. Op 28 maart 2007 is aan appellante het voornemen kenbaar gemaakt haar disciplinair te bestraffen met onvoorwaardelijk strafontslag wegens het plegen van zeer ernstig plichtsverzuim. Bij besluit van 17 april 2007 is aan dit voornemen uitvoering gegeven door appellante met ingang van 19 april 2007 strafontslag te verlenen.
1.4. Naar aanleiding van het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft aanvullend onderzoek plaatsgevonden, waarvan verslag is uitgebracht bij brief van 19 september 2007. Dit onderzoek had vooral betrekking op de gebeurtenissen op 13 oktober 2006. Op die datum vond ter gelegenheid van de afronding van een [project] een feestelijke bijeenkomst plaats in [naam [restaurant]], die door appellante was georganiseerd. Appellante heeft gesteld dat zij die bijeenkomst omstreeks 18.00 uur heeft verlaten en toen contant een bedrag van € 446, 85 heeft afgerekend voor de tot op dat moment genuttigde consumpties. Dat bedrag zou appellante hebben voldaan met het aan haar verstrekte voorschot. Nadien heeft de gemeente met betrekking tot bedoelde bijeenkomst van [het restaurant] een (ongespecificeerde) factuur voor een bedrag van € 295,05 ontvangen. Het nader onderzoek strekte zich uit tot het aantal aanwezige personen op de bijeenkomst, de uitgebrachte offerte, de factuur en de afhandeling daarvan door appellante en haar leidinggevende en de factuur van € 295,05 met een (inmiddels) gespecificeerde kassabon van de genoten consumpties. Slotconclusie is dat het op basis van de onderzochte gegevens (waaronder het aantal aanwezige personen van 19) uitgesloten is dat naast het bedrag genoemd in de factuur nog een bedrag contant door appellante is afgerekend bij [het restaurant].
1.5. Naar aanleiding van de hoorzitting en het advies van de bezwaarschriftencommissie heeft verder onderzoek plaatsgevonden, zoals is weergegeven in de brief van 15 november 2007. Dat onderzoek had voornamelijk betrekking op de kassabon, de gang van zaken bij [het restaurant] en de aanwezigheid van enkele met name genoemde personen en de door hen gebruikte (aantallen) consumpties.
1.6. Bij besluit op bezwaar van 19 december 2007 heeft het college het aan appellante verleende strafontslag gehandhaafd. Blijkens dit besluit wordt appellante verweten:
a. dat er in toereikende mate bewijs is dat zij zich tot een bedrag van € 446,85 heeft schuldig gemaakt aan verduistering van aan haar verstrekte voorschotgelden ten nadele van de gemeente;
b. dat voldoende aannemelijk is dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering van voorschotgelden tot het bedrag van € 4.000,-, waaronder het bedrag genoemd onder a;
c. subsidiair aan b, dat zij zich heeft schuldig gemaakt aan ernstige nalatigheid in het afleggen van verantwoording van aan haar verstrekte voorschotgelden tot een bedrag van € 4.000,-; en
d. dat zij zich in het kader van het onderzoek schuldig heeft gemaakt aan het afleggen van leugenachtige verklaringen.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat al deze gedragingen samen, maar ook ieder voor zich, het verleende strafontslag rechtvaardigen. Dat geldt meer in het bijzonder voor de gedraging genoemd onder a.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich beperkt tot een oordeel over het plichtsverzuim genoemd onder a. De rechtbank heeft overwogen dat er geen grond is om aan te nemen dat appellante het bedrag van € 446,85 contant aan [het restaurant] heeft betaald, terwijl zij dit bedrag wel bij de gemeente heeft gedeclareerd en dat dit gedrag kan worden omschreven als verduistering ten nadele van de gemeente. Aangezien daarmee sprake is van ernstig plichtsverzuim dat op zich een voldoende rechtvaardiging vormt voor disciplinair ontslag heeft de rechtbank afgezien van een beoordeling van de overige verweten gedragingen.
3. Appellante heeft (ook) in hoger beroep naar voren gebracht dat niet 19 maar minstens 25 personen aanwezig zijn geweest op de feestelijke bijeenkomst, dat zij contant € 446,85 heeft afgerekend, waaronder € 40,- aan fooi, dat zij een kopie van de turfbon meekreeg, dat zij een door [G.] afgetekend declaratieformulier heeft ingediend ter hoogte van dat bedrag en dat zij het restant van € 53,15 heeft ingeleverd bij de kas. Appellante heeft gewezen op discrepanties tussen factuur en offerte en heeft geopperd dat de administratie van [het restaurant] niet op orde is.
Het college heeft zich achter de aangevallen uitspraak gesteld en voorts vastgehouden aan het overig verweten plichtsverzuim.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
4.1. Blijkens de stukken heeft appellante op 13 oktober 2006 een voorschot van € 500,- ontvangen met betrekking tot diverse projecten waaronder de [naam project]. Op 4 oktober 2006 is aan appellante een offerte uitgebracht door [het restaurant] voor een ontvangst op 13 oktober 2006 (van 15.00 tot 15.30) en borrel (17.15 uur) van 25 personen, waarbij is aangegeven dat de dranken tijdens de borrel op basis van nacalculatie zouden worden geserveerd. Met betrekking tot de betaling is aangegeven: op rekening, 14 dagen na ontvangst van de factuur. Ter zitting heeft appellante desgevraagd verklaard dat zij nadien is gebeld met het verzoek voor contante betaling zorg te dragen, aan welk verzoek zij heeft voldaan. De Raad stelt vast dat die verklaring haaks staat op de zich in het dossier bevindende verklaring van het hoofd van de financiële administratie van [het restaurant] [P.], dat de gemeente nimmer contant betaalt en dat de bewuste avond geen contant bedrag ter hoogte van € 446,85 is ontvangen. Appellante heeft geen kwitantie gekregen van het beweerdelijk door haar betaalde bedrag, maar uitsluitend, naar haar zeggen, een turfbon, waarop handgeschreven het bedrag dat met de tot op dat moment genoten consumpties zou corresponderen. Optelling heeft, naar appellante heeft verklaard, niet via de kassa plaatsgevonden.
4.2. De Raad acht de verklaringen van appellante niet geloofwaardig, niet alleen omdat haar verklaringen door diverse anderen worden tegengesproken, maar ook omdat niet goed voorstelbaar is dat appellante voor dit niet geringe bedrag geen kassabon of andersoortige kwitantie zou zijn verstrekt maar slechts een handgeschreven turfbon met een kennelijk ter plekke uit het hoofd gemaakte optelling. Appellante heeft verklaard niet meer precies te weten aan wie zij zou hebben betaald. Dat appellante ter zitting verklaarde € 20,- aan fooi te hebben betaald, in plaats van de steeds genoemde € 40,- draagt aan haar geloofwaardigheid bepaald niet bij.
4.3. Vast staat verder dat genoemde turfbon niet is teruggevonden in de kas, evenmin als de daarbij gevoegde door appellante opgemaakte en volgens haar door [G.] afgetekende declaratie van het bedrag van € 446,85.
[G.] heeft verklaard die declaratie nooit te hebben gezien en dus ook niet te hebben ondertekend. De stelling van appellante dat deze leidinggevende declaraties als deze gedachteloos placht te tekenen acht de Raad onvoldoende om haar versie van de gang van zaken voor waar te houden. Het bedrag van € 53,15 dat appellante terug zou hebben gestort in de kas is bij een kascontrole niet aangetroffen. Tegenover deze verklaring van appellante over het terugstorten staan de verklaringen van twee collega’s die de kas beheren, waaruit kan worden afgeleid dat het niet gebruikelijk was dat appellante bedragen terugstortte in de kas en dat ook dit keer niet heeft gedaan. Ook die verklaringen maken appellantes versie van het gebeurde niet aannemelijk. Overigens moet worden vastgesteld dat het college ervan af heeft gezien appellante ook het missen van dit bedrag tegen te werpen.
4.4. Door het college is aan de hand van foto’s en gericht onderzoek uiteindelijk een lijst met namen opgesteld van aanwezige personen, waaruit kan worden afgeleid dat 19 personen aanwezig zijn geweest bij de ontvangst en de borrel. Appellante blijft daartegenover stellen dat minstens 25 personen aanwezig waren, maar heeft nagelaten dat te onderbouwen met namen of verklaringen. Daarom is de Raad van oordeel dat terecht is uitgegaan van het door het college genoemde aantal personen, ook wat betreft de nablijvers.
4.5. Gelet op het aantal personen is volstrekt onaannemelijk dat naast de (61) consumpties corresponderend met de factuur van € 295,05 nog voor een bedrag van € 446,85 zou zijn geconsumeerd. Appellante onderkent dat ook en heeft met een beroep op de reputatie van de horeca gesteld dat kennelijk door [het restaurant] dubbel is geturfd. Van de zijde van [het restaurant] is verklaard dat zoals te doen gebruikelijk de factuur de volgende dag is opgemaakt, nadat de turflijst op de kassa is aangeslagen. De Raad ziet geen aanleiding om die verklaring naar aanleiding van de - algemene - stelling van appellante in twijfel te trekken.
4.6. Al het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het oordeel van de rechtbank over het gedrag van appellante - waarvoor zij overigens inmiddels ook strafrechtelijk is veroordeeld - kan worden gevolgd. De Raad is van oordeel dat dit gedrag moet worden aangemerkt als zeer ernstig plichtsverzuim, dat onvoorwaardelijk strafontslag rechtvaardigt. De Raad zal daarom, evenals de rechtbank, de overige aan appellante verweten gedragingen ter zijde laten.
5. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en M.C. Bruning en W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2011.