[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 16 april 2010, 09/1948 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 januari 2011.
Namens appellant heeft I.T. Martens hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Rebel.
1.1. Bij besluit van 17 juli 2009 heeft het Uwv onder meer van appellant een bedrag van € 19.220,65 aan onverschuldigd betaalde uitkering op grond van de Werkloosheidswet teruggevorderd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt welk bezwaar op 4 september 2008 bij het Uwv is binnengekomen. Naar aanleiding van de daartoe strekkende vraag van het Uwv heeft appellant schriftelijk toegelicht dat hij het bezwaarschrift op 28 augustus 2009 heeft geschreven en op diezelfde dag naar de brievenbus heeft gebracht. Een controle op de verzenddag was volgens appellant niet mogelijk aangezien de brief niet aangetekend was verzonden.
1.2. Bij besluit van 22 september 2009 heeft het Uwv het bezwaar van appellant kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Het Uwv heeft overwogen dat uit het poststempel bleek dat het bezwaar tegen het besluit van 17 juli 2009 was verzonden op 3 september 2009. Het bezwaar was ontvangen op 4 september 2009 en was volgens het Uwv daarom te laat ingediend. Volgens het Uwv was daarvoor geen verschoonbare reden. Omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk was, zag het Uwv geen reden om appellant in een hoorzitting een mondelinge toelichting te laten geven op het bezwaarschrift.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep onder meer gesteld dat dat Uwv niet heeft aangetoond dat het besluit op 17 juli 2009 is verzonden. Hij heeft dat besluit op 22 juli 2009 ontvangen, zodat op dat moment pas de bezwaartermijn is gaan lopen. Hij stelt dat hij zijn bezwaarschrift op 28 augustus 2009 in de brievenbus heeft gedeponeerd. Het poststempel vermeldt ‘Zwolle’ in plaats van Lelystad, de plaats waar hij het bezwaar heeft gepost, hetgeen volgens appellant een verklaring vormt voor de late binnenkomst van dat bezwaar bij het Uwv. Appellant stelt verder dat het Uwv hem in de gelegenheid had moeten stellen om te worden gehoord en dat het Uwv het bezwaar niet kennelijk niet-ontvankelijk had mogen verklaren. Appellant klaagt er in hoger beroep tenslotte over dat de rechtbank niet op al zijn gronden is ingegaan, waarbij hij met name verwijst naar het horen en het kennelijk niet-ontvankelijk verklaren van zijn bezwaar.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen.
4.2. Niet in geschil is dat het op 17 juli 2009 gedateerde besluit aan appellant is toegezonden en dat hij dat heeft ontvangen. Uit de wijze van het opmaken van besluiten en het daarop geautomatiseerd plaatsen van een datering en de gereedmaking voor verzending volgt dat er in beginsel vanuit kan worden gegaan dat het besluit ook op die dag is verzonden. Daarbij wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 6 mei 2010 (LJN BM5975). Er is dan ook geen aanleiding om uit de enkele aantekening van appellant op dat besluit van 17 juli 2009 dat hij het op 22 juli 2009 heeft ontvangen af te leiden dat het op de daaraan voorafgaande dag is verzonden.
4.3. Uitgaande van 17 juli 2009 als datum van bekendmaking was 28 augustus 2009 de uiterste datum waarop appellant bezwaar had kunnen maken. Het door appellant op 28 augustus 2009 gedagtekende bezwaarschrift is, blijkens het poststempel, op 3 september ter post aangeboden. Niet betwist is dat het Uwv het bezwaarschrift op 4 september 2009 heeft ontvangen. De stelling van appellant dat hij het bezwaarschrift op 28 augustus 2009 in een brievenbus heeft gedeponeerd wordt op geen enkele wijze door bewijs ondersteund. Dat op de enveloppe van het bezwaarschrift een stempel is geplaatst van een andere gemeente dan waar appellant -naar eigen zeggen- de brief heeft gepost brengt niet mee dat die ter postbezorging op een andere datum dan de gestempelde heeft plaatsgevonden. Er rustte dienaangaande op het Uwv dan ook geen onderzoeksplicht. Geconcludeerd wordt dan ook dat het bezwaar buiten de termijn is ingediend.
4.4. Dat appellant een verschoonbare reden had voor de te late indiening van het bezwaar is niet gebleken. Het besluit van 17 juli 2009 vermeldt ondubbelzinnig dat het bezwaar vóór 29 augustus 2009 moet zijn ingediend en de enige verklaring voor de termijnoverschrijding die appellant desgevraagd aan het Uwv heeft gegeven is zijn hiervoor reeds weergegeven stelling dat hij het bezwaarschrift op 28 augustus 2009 naar de brievenbus heeft gebracht. Gelet op die stelling kon het Uwv het bezwaar dan ook kennelijk niet-ontvankelijk verklaren en was er, gelet op artikel 7:3 van de Awb voor het Uwv ook geen aanleiding om appellant in een hoorzitting nog in de gelegenheid te stellen om zijn bezwaren nader toe te lichten.
4.5. Voor zover appellant betoogt dat het Uwv door het niet horen in strijd handelt met het Reglement behandeling bezwaarschriften Uwv 2009 slaagt dat betoog niet, nu ingevolge artikel 13, zevende lid, van dat reglement, als zich een van de in artikel 7:3 van de Awb genoemde gevallen voordoet, het Uwv beslist of van het horen wordt afgezien. Zoals onder 4.4 werd overwogen kon het Uwv in dit geval daartoe besluiten.
4.6. De rechtbank heeft ten onrechte de gronden van appellant met betrekking tot het kennelijk niet-ontvankelijk verklaren en het niet in de gelegenheid stellen om te worden gehoord onbesproken gelaten. In zoverre slaagt het hoger beroep en komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Voor het overige komt de aangevallen uitspraak voor een bevestiging in aanmerking.
5. Er bestaat aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant welke worden begroot op € 874,- zijnde de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij niet heeft geoordeeld over de kennelijke niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het besluit van 17 juli 2009 en het niet horen van appellant;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 874,-;
Bepaalt dat het Uwv appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011.
(get.) T.J. van der Torn.