ECLI:NL:CRVB:2011:BP1455

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3343 WGA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de hoogte van het dagloon en nabetaling in het kader van de WGA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de hoogte van het dagloon voor een loongerelateerde werkhervattingsuitkering (WGA) aan de orde is. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. B.G.M. de Ruijter, heeft in beroep gesteld dat het door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgestelde dagloon van € 59,28 niet correct is. Dit bedrag is gebaseerd op de loonopgave van de werkgever over de referteperiode van 1 april 2004 tot 1 maart 2005, waaruit blijkt dat appellant een totaalbedrag van € 14.108,31 heeft ontvangen. Appellant betwist echter dat dit bedrag het daadwerkelijk genoten loon weerspiegelt, en verwijst naar een brief van zijn werkgever waarin wordt gesteld dat er netto € 800,- niet is verloond.

Het Uwv heeft het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, met de overweging dat nabetaling van salaris niet kan meetellen voor de berekening van het dagloon. De Raad heeft in hoger beroep geen aanknopingspunten gevonden voor een ander oordeel dan de rechtbank. De Raad benadrukt dat bij de berekening van het dagloon het daadwerkelijk genoten loon in de referteperiode uitgangspunt is. Er is geen bewijs dat de bedragen die appellant heeft genoemd, daadwerkelijk aan hem zijn uitbetaald. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht is uitgegaan van de oorspronkelijke loonstroken.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter G. van der Wiel en de leden I.M.J. Hilhorst-Hagen en H.G. Lubberdink aanwezig waren. De beslissing is openbaar uitgesproken op 14 januari 2011. De Raad heeft geen termen gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

09/3343 WGA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 25 mei 2009, 08/500 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.G.M. de Ruijter, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2010. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. De Ruijter, voornoemd. Voor het Uwv is verschenen A. Ooms.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 24 mei 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 27 maart 2007 recht is ontstaan op een loongerelateerde werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De hoogte van deze uitkering is gebaseerd op een dagloon van € 59,28. Het Uwv heeft dit dagloon berekend op basis van het loon dat appellant volgens opgave van zijn werkgever heeft ontvangen in de referteperiode van 1 april 2004 tot 1 maart 2005, te weten € 14.108,31. Bij deze berekening beschikte het Uwv over salarisspecificaties over de maanden april 2004 tot en met december 2004.
1.2. Tegen het besluit van 24 mei 2007 heeft appellant een bezwaarschrift ingediend. Naar zijn mening is het dagloon niet juist vastgesteld. Zijn werkgever heeft het Uwv bij brief van 14 november 2007 laten weten dat bij controle door de Belastingdienst is gebleken dat netto € 800,- niet is verloond. Er is alsnog loonheffing betaald en er zijn nieuwe loonstroken aangemaakt. Deze loonstroken heeft de werkgever overgelegd.
1.3. Bij besluit van 6 december 2007 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat een nabetaling van salaris niet kan meetellen voor de berekening van het dagloon, omdat het moet gaan om het daadwerkelijk genoten loon in de referteperiode. Voorts heeft het Uwv de opgave van de werkgever onaannemelijk geacht. Er is in de visie van het Uwv sprake van een verdubbeling tot verdriedubbeling van het oorspronkelijk opgegeven salaris. Bovendien kon het verhaal van de werkgever niet worden bevestigd door de Belastingdienst.
1.4. In beroep heeft appellant overgelegd een schrijven van zijn werkgever van 2 januari 2008 aan de Belastingdienst, de reactie hierop van de Belastingdienst van 3 januari 2008, de door de Belastingdienst opgelegde naheffingsaanslag van 14 april 2008 over het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 31 maart 2005, alsmede de onderliggende stukken die tot deze aanslag hebben geleid. Deze stukken betreffen in hoofdzaak bonnen van supermarkten.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 december 2007 ongegrond verklaard.
2.2. Bij haar uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en het Uwv als verweerder, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Tussen partijen is in geding of verweerder ten onrechte bij het bepalen van de hoogte van het dagloon is uitgegaan van de oorspronkelijke loonstroken over de referteperiode 1 apri1 2004 tot 1 maart 2005 of dat verweerder had dienen uit te gaan van de aangepaste loonstroken. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank kan zich vinden in het standpunt van verweerder dat uit de naheffingsaanslag van 3 januari 2008 niet blijkt dat de werkgever daadwerkelijk aan eiser in de referteperiode meer loon heeft betaald dan op de oorspronkelijke loonstroken staat vermeld. Uit de door eiser overgelegde bonnen, die volgens eiser ten grondslag hebben gelegen aan de naheffing, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden opgemaakt dat de bedragen die op deze bonnen staan daadwerkelijk door de werkgever ten behoeve van eiser zijn betaald. Uit de bonnen blijkt evenmin dat eiser de bedragen heeft voorgeschoten en later het geld heeft terugontvangen van de werkgever. Op de bonnen staat immers niet vermeld wanneer de bonnen door eiser aan zijn werkgever zijn overhandigd en wanneer het bedrag vervolgens aan eiser zou zijn terugbetaald. Onbetwist is daarbij dat de oorspronkelijke loonstroken ten grondslag hebben gelegen aan de balans van de werkgever in 2004. Evenmin is gebleken dat de werkgever het (sv-)loon ná de referteperiode heeft laten aanpassen. Dat de Belastingdienst de aangepaste loonopgave van de werkgever in 2008 wel heeft geaccepteerd en dat naar aanleiding daarvan een naheffing heeft plaatsgevonden, heeft dan ook niet tot gevolg dat verweerder van de gegevens van de naheffingsaanslag en de gecorrigeerde loonstroken heeft hoeven uitgaan.
In het licht van het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank door eiser niet aangetoond dan wel anderszins aannemelijk gemaakt dat hij in de referteperiode meer inkomen heeft genoten dan op de oorspronkelijke loonstroken stond vermeld. Het is door eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de oorspronkelijke loonstroken niet correct waren. Verweerder heeft derhalve terecht op basis van de oorspronkelijk door eiser en zijn werkgever overgelegde informatie het dagloon vastgesteld.”
3.1. De Raad heeft in hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geen aanknopingspunten gevonden voor een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen.
3.2. Gelet op artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 2, eerste lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen is uitgangspunt bij de berekening van het dagloon, waarnaar een uitkering op grond van de Wet WIA wordt berekend, het loon dat de verzekerde volgens opgave van zijn werkgever daadwerkelijk heeft genoten. Gegeven dit uitgangspunt kan de Raad zich geheel vinden in de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank. Er is geen enkel bewijs dat de bedragen vermeld op de in eerste aanleg overgelegde bonnen door zijn werkgever in de referteperiode aan appellant zijn uitbetaald. Dat deze bonnen, naar appellant heeft gesteld, ten grondslag hebben gelegen aan de naheffingsaanslag van de Belastingdienst blijkt niet uit de brief van de werkgever van 2 januari 2008 en evenmin uit de aangepaste salarisspecificaties. Hier komt bij dat, gelet op deze brief, het ervoor moet worden gehouden dat de naheffingsaanslag niet is opgelegd naar aanleiding van een looncontrole door de Belastingdienst maar op initiatief van de werkgever, waarbij het ook de Raad is opgevallen dat de werkgever zich heeft beperkt tot de in dit geding aan de orde zijnde referteperiode. Ter zitting van de Raad heeft appellant voor dit laatste geen verklaring kunnen gegeven. Maar hoe dit ook zij, er is geen bewijs dat het door de werkgever in de brief van 2 januari 2008 genoemde loon ook daadwerkelijk is uitbetaald aan appellant in de referteperiode.
3.3. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en H.G. Lubberdink als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2011.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.L. de Gier.
IvR