[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 november 2008, 07/9610 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 januari 2011
Namens appellant heeft mr. M.A.R. Schuckink Kool, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schuckink Kool. Het College heeft zich met voorafgaande kennisgeving niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 30 oktober 2007 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van het verplicht vertalen van processtukken in het Engels in verband met een ingediende klacht bij het Hoge Commissariaat voor de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties. De Raad voor Rechtsbijstand heeft aan de gemachtigde van appellant een toevoeging verleend voor het verlenen van rechtsbijstand aan appellant in de klachtprocedure.
1.2. Bij besluit van 5 november 2007 heeft het College de aanvraag afgewezen.
1.3. Bij besluit van 12 december 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 5 november 2007 ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat de vertaalkosten niet als noodzakelijk kunnen worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 december 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2. Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) is de rechtzoekende de hem opgelegde bijdrage van rechtswege verschuldigd aan degene die hem rechtsbijstand verleent. Voor het overige is hij geen vergoeding verschuldigd, behoudens voor kosten die meer in het bijzonder ten behoeve van zijn zaak zijn gemaakt, voor zover die op grond van artikel 41 aan hem in rekening mogen worden gebracht.
4.3. In artikel 41, eerste lid, van de Wrb, is, voor zover hier van belang, bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de kosten die ten behoeve van de zaak zijn gemaakt en die door de rechtsbijstandverlener in rekening mogen worden gebracht.
4.4. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand (Bvr) 2000 brengt de rechtsbijstandverlener aan de rechtzoekende de eigen bijdrage die deze overeenkomstig artikel 35 van de wet verschuldigd is, in rekening. Ingevolge het tweede lid van dat artikel, zoals dat ten tijde van belang gold, mag de rechtsbijstandverlener voorts aan de rechtzoekende geen andere kosten in rekening brengen dan die ter zake van:
a. griffierechten;
b. getuigen en deskundigen;
c. uittreksels uit de openbare registers;
d. telegrammen, internationale telex, internationale telefax en internationale
telefoongesprekken;
e. verschotten van de procureur in het kader van de werkzaamheden, bedoeld in artikel
10, voorzover die verschotten kunnen worden aangemerkt als kosten in de zin van de
onderdelen a tot en met d;
f. rolverrichtingen in zaken die door de kantonrechter van de rechtbank worden behandeld.
4.5. De Raad stelt vast dat de kosten van het vertalen van processtukken niet in de opsomming van kosten in artikel 4, tweede lid, van het Bvr 2000 worden vermeld. Het College heeft daarop in het verweerschrift ook gewezen. Gelet op het kader en de tekst van deze bepaling is hierin een limitatieve opsomming gegeven. Blijkens de toelichting in Stb. 1999, 580 is hiermee beoogd de kosten te beperken waarmee rechtzoekenden in aanvulling op de eigen bijdrage kunnen worden geconfronteerd. Dit betekent dat de vertaalkosten voor rekening van de gemachtigde van appellant komen en niet aan appellant kunnen worden toegerekend. De enkele stelling van appellant dat geen rechtsbijstandverlener hem in de klachtprocedure zal willen bijstaan wegens de hoogte van de vertaalkosten, kan daaraan niet afdoen, waarbij de Raad overigens nog aantekent dat - zoals de rechtbank ook heeft overwogen - geen inzicht bestaat in de hoogte van de te maken vertaalkosten.
4.6. Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat het College de aanvraag om bijzondere bijstand terecht heeft afgewezen. De in geding zijnde kosten behoren, zo volgt uit hetgeen onder 4.5 is overwogen, immers niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan van appellant. De rechtbank heeft de afwijzing van het verzoek om bijzondere bijstand dan ook terecht, zij het op andere gronden, in stand gelaten. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2011.