[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 augustus 2008, 07/7890 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 januari 2011
Namens appellante heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.D. Sint Nicolaas, kantoorgenoot van mr. Westendorp. Het College heeft zich, met bericht van verhindering, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van een aanvraag om bijzondere bijstand voor een koelkast heeft de bijstandsconsulent van appellante samen met een andere ambtenaar van de gemeente ’s-Gravenhage op 27 oktober 2006 een huisbezoek verricht bij appellante. In de kledingkast hebben zij toen mannenkleding aangetroffen. Volgens appellante was deze van [M.]. De ambtenaren hebben in de woonkamer ook drie belastingpapieren aangetroffen op naam van [adres] en in de kelderbox diverse auto-onderdelen, een gereedschapskist, een lasapparaat en drie koffers. Appellante heeft verklaard dat [adres] de kelderbox gebruikte. Zij heeft tevens verklaard dat zij en [adres] al 6 maanden een relatie hadden, dat hij 2 à 3 dagen per week bij haar logeerde, en dat hij beschikt over een zelfstandige driekamerwoning.
1.3. In het kader van het Huisbezoekenproject hebben een ambtenaar bijzonder onderzoek en de bijstandsconsulent op 17 november 2006 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd. Tijdens het huisbezoek hebben deze twee ambtenaren vastgesteld dat de herenkleding nog steeds aanwezig was in de kledingkast. Verder hebben zij in de woning van appellante automatten, een geluidsbox van een autoradio, een zwarte herenjas, een paar herensportschoenen en een bos autosleutels aangetroffen. Verder lagen op de salontafel een pakje sigaretten en een frontje van een autoradio. Ook lagen automaterialen in de kelderbox. Appellante heeft verklaard dat deze spullen en kledingstukken van [adres] waren. In de straat stond een rode Honda Civic met [kenteken nr.] geparkeerd. De auto stond op naam van [adres]. Tijdens het buitenonderzoek, dat in de periode van 24 april 2007 tot en met 25 mei 2007 is verricht, is deze auto nagenoeg alle keren in de straat bij de woning van appellante aangetroffen.
1.4. Op 8 juni 2007 hebben twee rapporteurs van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente ’s-Gravenhage appellante gehoord over het vermoeden dat zij uitkeringsfraude zou plegen. Appellante heeft toen het volgende verklaard over haar woonsituatie. Zij heeft dagelijks contact met [adres]. Hij blijft zeker 4 dagen per week bij haar slapen. Zij doen in voorkomende gevallen samen boodschappen. [adres] eet wel eens mee. Deze situatie bestaat al vanaf 25 augustus 2005, toen appellante haar woning aan de [adres 1] betrok. Zij heeft verder verklaard dat [adres] een vrouw en kind heeft, dat hij geen sleutel van haar woning heeft, dat hij appellante nooit een financiële vergoeding geeft en dat zij zich tweede keus voelt.
1.5. In de onderzoeksresultaten heeft het College aanleiding gezien om bij besluit van 20 juni 2007 de bijstand per 1 juni 2007 te beëindigen (lees: in te trekken). Bij besluit van 3 juli 2007 heeft het College de bijstand van appellante herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 25 augustus 2005 tot en met 31 mei 2007. Daaraan ligt ten grondslag dat appellante met ingang van 25 augustus 2005 een gezamenlijke huishouding met [adres] heeft gevoerd en heeft nagelaten daarvan opgave aan het College te doen. Het College heeft voorts de ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 25.195,72 van haar teruggevorderd.
1.6. Het College heeft bij besluit van 17 september 2007 het bezwaar tegen de besluiten van 20 juni 2007 en 3 juli 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 17 september 2007 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat een toereikende grondslag bestaat voor de conclusie dat appellante een gezamenlijke huishouding met [adres] heeft gevoerd.
3. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van bijstand met ingang van 1 juni 2007 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat, gelet op de besluiten van 20 juni 2007 en 3 juli 2007, hier beoordeeld dient worden de periode van 25 augustus 2005 tot en met 20 juni 2007. In geschil is primair het antwoord op de vraag of het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante in de hier te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met [adres] voerde.
4.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid van dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
4.3. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet volgens vaste rechtspraak de feitelijke woonsituatie doorslaggevend worden geacht. Op grond van de in de woning van appellante tijdens de huisbezoeken aangetroffen spullen en kleding van [adres], de bij het buitenonderzoek gedane observaties in de periode van 24 april 2007 tot en met
25 mei 2007, waarbij 15 keer de auto van [adres] in de omgeving van de woning van appellante is aangetroffen en twee keer niet, terwijl tweemaal is gezien dat [adres] uit de portiek van de woning van appellante kwam en naar zijn auto liep, alsmede de eigen verklaring van appellante dat zij dagelijks contact heeft met [adres] en deze 4 keer per week bij haar overnacht, stelt de Raad met het College en de rechtbank vast dat aan het eerste criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding, het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning, is voldaan. Dat [adres] volgens de Gemeentelijke Basisadministratie op een ander adres is ingeschreven doet hieraan niet af. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan.
4.4. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars zorg voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5. Van het delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten en ook van enige financiële verstrengeling is naar het oordeel van de Raad niet gebleken. Evenmin is gebleken van andere feiten en omstandigheden die wijzen op wederzijdse zorg. Weliswaar komt onmiskenbaar uit de verklaring van appellante naar voren dat zij in zekere mate zorg verleende aan [adres], maar het College heeft niet aannemelijk gemaakt dat er sprake was van zorg van [adres] voor appellante. Dat tijdens het observatieonderzoek is gezien dat [adres] met een emmer sop om zijn eigen auto te wassen uit de portiek van appellante kwam en dat [adres] de woning en kelderbox van appellante heeft gebruikt als opslag voor zijn automaterialen biedt hiervoor naar het oordeel van de Raad onvoldoende feitelijke grondslag. Dat appellante heeft verklaard soms samen met [M.] boodschappen te doen en samen te eten kan bezwaarlijk op zichzelf of in combinatie met het voorgaande worden aangemerkt als het bieden van zorg van [adres] voor appellante, te meer daar appellante op verschillende momenten heeft verklaard dat [adres] gierig is en zij te allen tijde de kosten, ook van de gezamenlijke activiteiten, alleen heeft gedragen. Anders dan het College en de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat niet is gebleken van wederzijdse zorg.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat de hier aan de orde zijnde intrekking van de bijstand van appellante niet op een deugdelijke motivering berust, hetgeen derhalve tevens geldt voor de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode hier van belang. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante tegen het besluit van 17 september 2007 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. De Raad acht het, gelet op het tijdsverloop, uitgesloten dat het gebrek dat kleeft aan het besluit van 17 september 2007 nog kan worden hersteld. Niet valt in te zien dat het College alsnog aannemelijk zou kunnen maken dat in de periode in geding sprake was van wederzijdse zorg. De Raad ziet dan ook aanleiding om gebruik te maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb om zelf in de zaak te voorzien door de besluiten van 20 juni 2007 en 3 juli 2007 te herroepen.
4.7. De Raad ziet voorts aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op eveneens € 644,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 17 september 2007;
Herroept de besluiten van 20 juni 2007 en 3 juli 2007;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal €146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en H.D. Stout als leden in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.