[Appellant], thans verblijvende te Gambia (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 oktober 2008, 08/759 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Diemen (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 januari 2011
Namens appellant heeft mr. dr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2010. Voor appellant is verschenen mr. Dayala. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 1 september 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor zak- en kleedgeld. Laatstelijk verbleef hij in een psychiatrische instelling (hierna: inrichting) op basis van een voorlopige rechterlijke machtiging die op 15 juli 2007 afliep en waarbij het was toegestaan om voor de duur van enkele maanden naar Gambia te gaan voor familiebezoek.
1.2. Bij brief van 24 september 2007 heeft de moeder van appellant (hierna: moeder) de Afdeling Werk, Inkomen en Zorg medegedeeld, voor zover hier van belang, dat de mogelijkheid zich voordeed om samen met appellant enige tijd naar het buitenland te gaan, dat het de bedoeling was om drie weken tot twee maanden weg te gaan en dat “wanneer dhr [J.] de reële wens heeft om terug te keren of als hij psychisch dreigt te decompenseren (…) hij meteen [zal] terugkeren”. Het College heeft naar aanleiding hiervan aan de moeder verzocht om gegevens in te leveren over de datum van vertrek naar het buitenland, eventueel voorzien van bewijsstukken. In reactie hierop heeft de moeder twee brieven van AMC De Meren en reisbescheiden van Arke overgelegd. Daaruit blijkt dat appellant op 22 juni 2007 uit de inrichting is ontslagen en op die datum samen met zijn moeder naar Gambia is vertrokken. Op 13 juli 2007 is de moeder wel, maar appellant niet teruggekeerd naar Nederland.
1.3. Bij besluit van 5 oktober 2007 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 22 juni 2007 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant naar het buitenland is vertrokken.
1.4. Bij besluit van 8 januari 2008, voor zover hier van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 5 oktober 2007 in zoverre gegrond verklaard, dat de bijstand met ingang van 15 juli 2007 - de einddatum van de voorlopige rechterlijke machtiging - wordt ingetrokken, en dat bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Hieraan heeft het College het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door het College niet tijdig over zijn vertrek naar Gambia te informeren. In ieder geval was na 15 juli 2007 geen sprake meer van een tijdelijk verblijf in het buitenland, zodat appellant vanaf die datum, gelet op artikel 11, eerste lid, van de WWB, geen recht op bijstand had. Er is niet gebleken van zwaarwegende bijzondere omstandigheden om tot aan de terugkeer van appellant in Nederland bijstand te verlenen met toepassing van artikel 16, eerste lid, van de WWB.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 8 januari 2008 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak gemotiveerd uiteengezet op grond waarvan naar haar oordeel het na bezwaar gedeeltelijk gehandhaafde besluit tot intrekking van de bijstand van appellant in rechte stand kan houden. De rechtbank is daarbij ingegaan op de door appellant naar voren gebrachte stellingen. Evenals het College acht de rechtbank het verblijf van appellant niet van tijdelijke aard. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de gezondheidstoestand van appellant geen zeer dringende reden oplevert in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WWB die noopt tot bijstandsverlening na 15 juli 2007.
3.2. De Raad onderschrijft volledig het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. In hetgeen in hoger beroep - bij wijze van herhaling van het gestelde in eerste aanleg - is aangevoerd, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om in andere zin dan de rechtbank te oordelen.
3.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.