[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 juni 2009, 08/1376 (hierna: aangevallen uitspraak),
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 7 januari 2011
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Namens appellante heeft mr. D. van der Wal, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2010. Appellante is met kennisgeving niet verschenen. De Minister was vertegenwoordigd door K. Meijer.
1.1. Bij twee besluiten van 14 september 2007 (Berichten Studiefinanciering 2006, nr. 2, en 2007, nr. 2) heeft de Minister aan appellante meegedeeld dat zij per 1 september 2006, respectievelijk per 1 januari 2007 geen recht heeft op een toelage omdat zij niet (meer) (voltijds) studeert en haar schulden per 14 september 2007 in totaal € 6.379,76 bedragen. Bij besluit van 10 november 2007 (Bericht Studiefinanciering 2007, nr. 3) heeft de Minister de kortlopende schuld omgezet in een lening en meegedeeld dat deze per 3 november 2007 € 4.830,36, incl. rente, bedraagt. Bij besluit van 28 december 2007 (Bericht Studiefinanciering 2007, nr. 4) heeft de Minister aan appellante meegedeeld dat haar schuld vanwege onterecht kaartbezit via de deurwaarder wordt ingevorderd en de lening per 28 december 2007 € 4.845,01, incl. rente, bedraagt.
1.2. Bij bericht van 6 februari 2008 (Bericht Terugbetalen 2008) heeft de Minister aan appellante meegedeeld dat haar schuld bestaat uit een lening die op 1 februari 2008 € 4.827,83 bedraagt en zij per deze datum € 45,41 per maand moet aflossen.
1.3. Appellante heeft tegen het bericht van 6 februari 2008, voor zover dat bericht ziet op de hoogte van de schuld, bezwaar gemaakt. De Minister heeft dit bezwaar bij besluit van 28 april 2008 niet-ontvankelijk verklaard.
2. Appellante heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat zij de in overweging 1.1 genoemde besluiten niet heeft ontvangen. Nu zij bij bericht van 6 februari 2008 voor het eerst bekend is geworden met meerbedoelde schuld is het rechtsgevolg volgens haar met dit bericht in het leven geroepen. Het bezwaar tegen dit bericht is dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 15 juni 2007, LJN BA8152, overwogen dat uit artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voortvloeit dat bezwaar kan worden gemaakt tegen een besluit dat op rechtsgevolg is gericht. De rechtbank is van oordeel dat het Bericht Terugbetalen 2008 wat betreft de omvang van de schuld geen wijzigingen met zich brengt. De hoogte van de schuld vloeit voort uit de besluiten van 14 september 2007. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het Bericht Terugbetalen 2008 geen op rechtsgevolg gericht besluit behelst en dat tegen dit bericht niet de mogelijkheid van bezwaar op grond van de Awb open stond. De Minister heeft dan ook terecht het bezwaar gericht tegen het bericht Terugbetalen 2008 niet-ontvankelijk verklaard.
4. In hoger beroep verwijst appellante voor de gronden naar haar bezwaarschrift en beroepschrift en geeft zij aan dat de rechtbank heeft verzuimd nader te motiveren waarom in dit geval de ontvangst van de in overweging 1.1 genoemde besluiten door haar op een niet geloofwaardige wijze wordt ontkend.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het Bericht Terugbetalen 2008 wat betreft de omvang van de schuld geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en derhalve niet vatbaar is voor bezwaar. Waar het gaat om een reeds vastgestelde schuld, is het Bericht Terugbetalen 2008 immers niet gericht op rechtsgevolg, doch slechts gericht op het informeren van appellante over de bestaande situatie. Aangezien tegen dit schuldoverzicht geen bezwaar open staat is niet aan de orde of de ontvangst van de in overweging 1.1 genoemde besluiten op een geloofwaardige wijze door appellante wordt ontkend. Zelfs al zou komen vast te staan dat deze besluiten niet zijn ontvangen door appellante, dan nog is het Bericht Terugbetalen 2008 wat betreft de omvang van de schuld niet gericht op rechtsgevolg en mitsdien geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
5.3. De rechtbank is mitsdien met juistheid tot het oordeel gekomen dat de Minister het bezwaar van appellante tegen het Bericht Terugbetalen 2008 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hoger beroep faalt derhalve.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2011.