ECLI:NL:CRVB:2011:BP0718

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5831 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van het verzoek om toekenning van AAW-uitkering na beëindiging

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin het verzoek om terug te komen van de beëindiging van haar AAW-uitkering werd afgewezen. Appellante ontving van 1 september 1983 tot 1 april 1992 een AAW-uitkering, maar deze werd beëindigd. In 2006 verzocht zij het Uwv om terug te komen op dit besluit, onderbouwd met een brief van haar internist-endocrinoloog drs. A. Alberda, waarin nieuw medisch inzicht werd gepresenteerd. Het Uwv weigerde echter om de AAW-uitkering opnieuw toe te kennen, wat leidde tot de onderhavige procedure.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv, ondanks het nieuwe medische inzicht, niet onredelijk heeft gehandeld door de beëindiging van de AAW-uitkering niet te herzien. De Raad stelt vast dat appellante geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de oorspronkelijke beëindiging van de uitkering, waardoor haar verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar besluit moet worden beschouwd. De Raad bevestigt dat het Uwv de nieuwe medische gegevens heeft betrokken in hun beoordeling, maar dat de uitkomst van de gezondheids- en arbeidskundige onderzoeken niet leidde tot een andere conclusie.

De Raad concludeert dat het Uwv op basis van de beschikbare informatie en onderzoeken tot een redelijke beslissing is gekomen en dat er geen aanleiding was voor een persoonlijk onderhoud met een verzekeringsarts. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

09/5831 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 18 september 2009, 08/1809 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Achterveld, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Achterveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een overzicht van de voor dit geding relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak en naar zijn eerder tussen partijen gegeven uitspraak van 27 januari 2006 met nummer 04/808. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2. Appellante heeft van 1 september 1983 tot 1 april 1992 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Bij brief van 17 mei 2006 heeft appellante, naar aanleiding van de onder 1.1 genoemde uitspraak van de Raad, voor de tweede maal aan het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit tot de beëindiging van haar AAW-uitkering per 1 april 1992. Ter ondersteuning van haar verzoek heeft appellante een brief van 11 december 2003 van de haar behandelende internist-endocrinoloog drs. A. Alberda bijgevoegd.
1.4.1. Bij besluit van 7 december 2006 heeft het Uwv het verzoek van appellante afgewezen. Bij het bestreden besluit van 20 februari 2009 heeft het Uwv het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het bestreden besluit is genomen nadat de rechtbank bij haar uitspraak van 5 februari 2008 het (op het bezwaar genomen) besluit van 31 augustus 2007 had vernietigd op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.4.2. Het bestreden besluit bevat de handhaving van de weigering om appellante vanaf 1 april 1992 in aanmerking te brengen voor een AAW-uitkering. Het Uwv heeft hierbij als uitgangspunt genomen dat in de brief van drs. Alberda, als genoemd onder 1.3, een nieuw feit is vermeld. Dit feit bestaat volgens het Uwv hieruit dat sinds eind jaren negentig nieuw medisch inzicht is ontstaan in het functioneren van personen, onder wie appellante, die een tekort aan groeihormoon hebben. Uit die brief volgt ook dat ten tijde van de beëindiging van de AAW-uitkering in 1992 daarvoor nog geen therapie beschikbaar was, maar dat er in 2003 wel een therapie was waarmee het functioneren van de betrokkenen kon worden verbeterd. Verder volgt daaruit dat appellante eind 2003 subjectief baat had bij die voor haar beschikbaar gekomen therapie en dat bij haar toen ook medisch-objectief verbetering in haar functioneren meetbaar was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen dat op basis van het nieuw verrichte verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige onderzoek niet kan worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
3.1. Appellante stelt in hoger beroep dat met de uitspraak van de rechtbank van 5 februari 2008 vaststaat dat het Uwv niet in redelijkheid kan weigeren om terug te komen van de beëindiging van haar AAW-uitkering in 1992. Verder stelt appellante, dat in de aangevallen uitspraak niet is onderkend dat het nieuwe verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid is omgeven, nu dat onderzoek enkel is gebaseerd op dossierstudie.
3.2. Het Uwv is van mening dat het in de uitspraak van 5 februari 2008 gesignaleerde motiveringsgebrek kon worden hersteld. Met het nieuwe onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts en het door haar daarover opgestelde rapport van
22 februari 2008 met bijbehorende Functionele Mogelijkhedenlijsten is volgens het Uwv zijn weigering alsnog adequaat medisch onderbouwd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Tegen de beëindiging van de AAW-uitkering heeft appellante destijds geen rechtsmiddel aangewend. Haar onder 1.3 vermelde verzoek moet dan ook worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit.
4.2. Het Uwv heeft na de uitspraak van de rechtbank van 5 februari 2008 opnieuw medisch-inhoudelijk onderzoek laten verrichten door een bezwaarverzekeringsarts die hetgeen onder 1.4.2 is vermeld hierbij heeft betrokken. Zij heeft op grond van de medische rapporten en verklaringen die zich in het dossier bevonden twee Functionele Mogelijkhedenlijsten opgesteld, één voor de periode van 1 april 1992 tot oktober 2003 en één voor de periode vanaf oktober 2003. In haar rapport van 22 februari 2008 is hierbij een toelichting gegeven. Daarna heeft een bezwaararbeidsdeskundige de hierbij behorende mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld, waarbij zij in haar rapport van 30 oktober 2008 gemotiveerd heeft vermeld dat in beide situaties de mate van arbeidsongeschiktheid uitkomt op minder dan 25%.
4.3. Anders dan appellante betoogt, stond de uitspraak van de rechtbank van 5 februari 2008 er niet aan in de weg dat het Uwv het daarin vastgestelde motiveringsgebrek kon herstellen. De rechtbank heeft immers geen eindbeslissing op het verzoek van appellante genomen, noch een eindoordeel over het nader te nemen besluit gegeven in de zin dat een nieuwe (deugdelijke) motivering niet mogelijk is.
4.4. Naar vaste rechtspraak (zie onder meer CRvB 4 december 2003, LJN AP3629) hanteert de Raad in een situatie als de onderhavige de volgende toetsingsnorm. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om een verzoek van een belanghebbende om terug te komen van een eerder genomen besluit, dan wel van een daarmee op één lijn te stellen situatie, inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing – al dan niet in volle omvang – te heroverwegen. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een rechterlijke toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Dat zou zich niet verdragen met de voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Daarom dient de bestuursrechter in dat geval uit te gaan van het oorspronkelijke besluit en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had moeten vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.5. Zoals geoordeeld in de uitspraak van de Raad van 27 januari 2006 was met het nieuwe medische inzicht, geuit door drs. Alberda, sprake van een nieuw feit. Dat het Uwv vervolgens met inachtneming van dat nieuwe feit geen aanleiding zag om terug te komen van de beëindiging van de AAW-uitkering, is, mede gelet op de (uitkomst van de) gezondheids- en arbeidskundige onderzoeken niet onredelijk. Voor een persoonlijk onderhoud van een (bezwaar)verzekeringsarts met appellante bestond geen aanleiding. Het onderzoek is dan ook niet onzorgvuldig geweest.
4.6. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en H.G. Rottier en N.J.E.G. Cremers als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2011.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.D.F. de Moor.
TM