[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 mei 2009, 08/1198 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 januari 2011
Namens appellant heeft mr. G.Tj. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong en vergezeld door zijn zoon als tolk. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant en zijn echtgenote ontvangen bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2. Ten behoeve van zijn re-integratie naar werk is appellant medisch respectievelijk psychisch onderzocht door een arts en een psycholoog verbonden aan Aob Compaz. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport arbeidsgeschiktheidonderzoek van 23 april 2007. Hierin wordt geconcludeerd dat appellant structurele functionele beperkingen heeft, maar wel in staat is voor 12 uren per week deel te nemen aan een traject richting vrijwilligerswerk. Naar aanleiding hiervan heeft het re-integratiebureau Alexander Calder Arbeidsintegratie B.V. (hierna: Alexander Calder) een voorzieningsplan opgesteld. Appellant heeft dit plan op 28 augustus 2007 voor gezien getekend en daarbij aangegeven hiertegen bezwaar te maken.
1.3. Bij besluit van 29 augustus 2007 heeft het College aan appellant medegedeeld dat op hem volledig de arbeidsverplichtingen rusten die de WWB aan de bijstand verbindt en dat hij verplicht is mee te werken aan de uitvoering van het door Alexander Calder opgestelde voorzieningsplan.
1.4. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 augustus 2007. In het kader van de bezwaarprocedure heeft A-Rea op 13 februari 2008 een rapportage opgesteld over de medische belastbaarheid van appellant en geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor het vaststellen van een lagere belastbaarheid dan op 23 april 2007 door Aob Compaz is gedaan.
1.5. Bij besluit van 18 maart 2008 heeft het College het besluit van 29 augustus 2007 gedeeltelijk herroepen, in die zin dat vanaf 18 maart 2008 tot het einde van het re-integratietraject naar vrijwilligerswerk - maar uiterlijk tot 1 mei 2009 - op appellant de verplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de WWB rusten, maar gedurende deze periode is ontheven van de verplichtingen om te proberen arbeid in dienstbetrekking te krijgen en algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 maart 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is de bijstandsgerechtigde jonger dan 65 jaar verplicht:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden (…);
b. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Artikel 9, tweede lid, van de WWB bepaalt dat, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing kan verlenen van een verplichting als bedoeld in het eerste lid.
4.2. Het College heeft zich bij zijn besluit van 18 maart 2008 gebaseerd op het rapport arbeidsgeschiktheidonderzoek van Aob Compaz van 23 april 2007 en de rapportage van A-Rea van 13 februari 2008. Appellant kan zich hiermee niet verenigen en stelt dat hij van alle verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de WWB ontheven had moeten worden. Appellant beroept zich op een verklaring van zijn huisarts van 16 november 2007 en de rapportage van NOAGG Utrecht van 1 juli 2009.
4.3. De Raad is van oordeel dat het College zijn besluit van 18 maart 2008 op het rapport van Aob Compaz en de rapportage van A-Rea heeft mogen baseren. Niet is gebleken dat deze rapporten wat de wijze van totstandkoming of wat de inhoud ervan betreft niet deugdelijk zouden zijn. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat in het rapport van Aob Compaz en de rapportage van A-Rea ruime aandacht is geschonken aan de door appellant gestelde klachten, dat informatie van de behandelende sector voorhanden was en dat de medische bevindingen en de daaraan verbonden conclusies voor de re-integratie van appellant goeddeels met elkaar overeenstemmen. In de verklaring van de huisarts en de rapportage van NOAGG Utrecht ziet de Raad geen aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel, aangezien daarin geen aanwijzingen zijn te vinden voor het standpunt dat de belastbaarheid van appellant in de hiervoor genoemde rapporten is overschat. Uit de door appellant overgelegde gegevens kan in elk geval niet worden afgeleid dat appellant niet in staat zou zijn deel te nemen aan een begeleidingstraject met als doel het verrichten van vrijwilligerswerk voor een beperkt aantal uren. De huisarts heeft overigens, zo blijkt uit diens verklaring, met appellant juist ook de mogelijkheden van enige activering besproken.
4.4. Het College heeft zich derhalve op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellant van de aangeboden voorziening gebruik diende te maken en dat er geen dringende redenen waren om appellant verdergaand te ontheffen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB dan met het besluit van 18 maart 2008 is geschied.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2011.