[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 maart 2009, 08/2164 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 januari 2011
Namens appellant heeft mr. J.A.H. Blom, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2010. Appellant was vertegenwoordigd door mr. Blom. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Visch.
1. Bij besluit van 22 april 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 maart 2007 gegrond verklaard en appellant met ingang van 11 april 2005 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat zij het medische onderzoek volledig en zorgvuldig acht en geen aanleiding ziet om de behandeling van de beroepszaak aan te houden om te wachten op gegevens van de longarts waaruit mogelijk zou blijken dat appellant lijdt aan slaapapneu. Op grond van de aanwezige stukken zag de rechtbank onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Voorts zag de rechtbank evenmin aanleiding om te twijfelen aan de geschiktheid in medisch opzicht van de aan appellant voorgehouden functies.
3. In hoger beroep is namens appellant naar voren gebracht dat het bestreden besluit op een onjuiste medische en arbeidskundige grondslag berust dan wel onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Appellant blijft erbij dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. Hij heeft daartoe ingebracht een brief van zijn longarts van 10 maart 2009, waaruit blijkt dat bij appellant sprake is van een matig obstructief slaapapneu syndroom (OSAS) dat - onder meer - aanleiding geeft tot vermoeidheid overdag. Volgens de longarts kan worden gesteld dat de aandoening al gedurende lange tijd bestaat en waarschijnlijk ook al in april 2005 bestond.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Naar het oordeel van de Raad leiden de beroepsgronden er niet toe dat het primaire medische onderzoek als het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts als onvoldoende zorgvuldig moeten worden aangemerkt en evenmin dat de daaruit getrokken conclusies onjuist zouden zijn. De primaire verzekeringsarts Blokland heeft bij appellant lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. Zij had de beschikking over gegevens met betrekking tot de gehele medische voorgeschiedenis van appellant en heeft de informatie van de behandelende sector bij de totstandkoming van haar opvatting meegewogen. Bovendien blijkt uit de anamnese dat uitgebreid aandacht is gegeven aan de vermoeidheidsklachten van appellant. Mede gelet op het dagverhaal van appellant heeft de verzekeringsarts die klachten als niet ernstig invaliderend aangemerkt, omdat er geen sprake is van een verhoogde rustbehoefte. Bovendien blijkt appellant in staat om grote delen van de dag activiteiten buitenshuis te ontplooien, binnenshuis middelzware inspanning zoals stofzuigen te verrichten alsmede ook in staat is tot normaal sociaal verkeer. Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts dossieronderzoek verricht, de hoorzitting bijgewoond en de tijdens de bezwaarprocedure verkregen inlichtingen van de huisarts meegewogen. Uit de brief van de huisarts van 10 oktober 2007 komt naar voren dat appellant al jaren bekend is met vermoeidheidsklachten waarvoor geen duidelijke verklaring kan worden gevonden. Volgens de huisarts verschilt de huidige gezondheidstoestand van appellant niet veel met die in april 2005. In het rapport van 30 oktober 2007 heeft de bezwaarverzekeringsarts naar het oordeel van de Raad voldoende gemotiveerd dat het standpunt van appellant dat sprake is van een verslechtering van zijn medische toestand en zijn beperkingen op de punten van conflicthantering, buigen en gebogen werken ernstiger zijn dan is aangenomen, niet kan worden gevolgd.
4.2. Met betrekking tot hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de bij hem vastgestelde diagnose OSAS is de Raad van oordeel dat uit de in 4.1 vermelde onderzoeken van de verzekeringsartsen blijkt dat bij het opstellen van de Functionele Mogelijkheden Lijst voldoende rekening is gehouden met de vermoeidheidsklachten van appellant. In dit verband overweegt de Raad dat het stellen van genoemde diagnose in die zin niet zo relevant is, nu de (bezwaar)verzekeringsarts steeds - ook in geval een diagnose wel op een eerder moment zou zijn gesteld - aan de hand van de individuele omstandigheden beoordeelt of, en zo ja welke, medisch objectiveerbare arbeidsbeperkingen aanwezig zijn. Het is de Raad niet gebleken dat hierbij fouten zijn gemaakt.
4.3. Tot slot is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat hij geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de geschiktheid in medisch opzicht van de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet te worden bevestigd.
6. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van de andere partij.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
De uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2011.