ECLI:NL:CRVB:2010:BU4771

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/1342 CSV + 10/1360 CSV + 10/1361 CSV + 10/1362 CSV + 10/1363 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Identificatieplicht en privaatrechtelijke dienstbetrekking in het bestuursrecht

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2010, gaat het om een hoger beroep van appellante en appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht correctie- en boetnota's had opgelegd aan appellante wegens het ontbreken van een geldig identiteitsbewijs van een werknemer in de loonadministratie. Appellante, een vennootschap onder firma die werkzaamheden verricht als aannemer, had in de jaren 2003 tot en met 2005 een aantal werknemers, waaronder betrokkene, in dienst. Tijdens een boekenonderzoek door de Belastingdienst werd vastgesteld dat van een aantal werknemers, waaronder betrokkene, geen afschrift van een geldig identiteitsbewijs was opgenomen in de loonadministratie. Appellante had geen gebruik gemaakt van de geboden hersteltermijn om de ontbrekende documenten aan te leveren.

De Raad oordeelt dat appellante niet heeft voldaan aan de identificatieplicht zoals vastgelegd in de Wet op de identificatieplicht (Wid). De Raad stelt vast dat het ontbreken van het vereiste afschrift van het identiteitsbewijs van de werknemer niet kan worden hersteld en dat appellante artikel 55, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk- en inkomen (Wet Suwi) heeft overtreden. Daarnaast bevestigt de Raad het oordeel van de rechtbank dat betrokkene in een privaatrechtelijke dienstbetrekking voor appellante werkzaam was, ondanks de zelfstandigheid waarmee hij zijn werkzaamheden verrichtte. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellanten faalt en bevestigt de aangevallen uitspraak, waarbij de eerdere beslissing van het Uwv wordt gehandhaafd.

De uitspraak benadrukt het belang van de identificatieplicht in de loonadministratie en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De Raad wijst erop dat de gezagsverhouding niet alleen afhankelijk is van de mate van zelfstandigheid van de werknemer, maar ook van de verplichtingen die de werkgever heeft ten aanzien van de identificatie van werknemers.

Uitspraak

10/1342 CSV
10/1360 CSV
10/1361 CSV
10/1362 CSV
10/1363 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], (hierna: appellante), alsmede de vennoten
[Appellant 1], wonende te [woonplaats],
[Appellant 2], wonende te [woonplaats],
[Appellant 3], wonende te [woonplaats], en
[Appellant 4], wonende te [woonplaats], (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 december 2009, 09/777 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante en appellanten
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante en appellanten heeft mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2010. Voor appellante en appellanten zijn verschenen mr. Linssen, voornoemd, en A.J.M. Lieshout. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Segers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante is een vennootschap onder firma, waarvan de ondernemersactiviteiten bestaan uit het verrichten van werkzaamheden als aannemer en het machinaal vervaardigen van houten kozijnen, trappen en deuren. Vanaf 2001 heeft
[Betrokkene] (hierna: betrokkene) via zijn eenmanszaak [naam eenmanszaak] werkzaamheden voor appellante verricht.
1.1. In maart 2007 is bij appellante door de Belastingdienst een boekenonderzoek uitgevoerd betreffende de jaren 2003 tot en met 2005, waarvan rapport is opgemaakt op 12 juni 2008. Uit dit boekenonderzoek is gebleken dat in de loonadministratie van appellante van een viertal werknemers een afschrift van een geldig identiteitsbewijs ontbrak. Na door de Belastingdienst in de gelegenheid te zijn gesteld afschriften van de ontbrekende documenten alsnog aan te leveren, heeft appellante met betrekking tot werknemer [naam werknemer] hiervan geen gebruik gemaakt. Voorts is uit dit boekenonderzoek gebleken dat betalingen die zijn verricht aan betrokkene niet in de loonadministratie zijn verantwoord. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv vervolgens bij besluiten van 22 augustus 2008 over de jaren 2003 tot en met 2005 correctie- en boetenota’s opgelegd. Aan die besluiten ligt het standpunt van het Uwv ten grondslag dat met betrekking tot het ontbreken van een geldig identiteitsbewijs van [naam werknemer] het zogenoemde anoniementarief moet worden gehanteerd en dat betrokkene in de jaren 2003 tot en met 2005 voor appellante werkzaamheden heeft verricht in een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Bij besluit van 6 januari 2009 heeft het Uwv de bezwaren tegen de opgelegde nota’s ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het tegen het besluit van 6 januari 2009 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de bezwaren tegen de boetenota’s van 22 augustus 2008 over de jaren 2003 tot en met 2005 gegrond verklaard en deze besluiten herroepen, bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 6 januari 2009, en het Uwv opgedragen ten aanzien van de correctienota’s van 22 augustus 2008 over de jaren 2003 tot en met 2005 een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
3. Alleen appellanten zijn in hoger beroep gekomen. Zij blijven - samengevat weergegeven - van mening dat appellante wel de identiteit van [naam werknemer] heeft vastgesteld en voldaan heeft aan de op haar rustende identificatie- en bewaarplicht. Voorts betwisten appellanten dat de door betrokkene verrichte werkzaamheden in een privaatrechtelijke dienstbetrekking zijn verricht.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Op grond van de bevindingen van de Belastingdienst heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad terecht geconcludeerd dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichting ingevolge de Wet op de identificatieplicht (Wid) om een afschrift van het identiteits-bewijs van de werknemers in de loonadministratie op te nemen, nu het vereiste afschrift van het document betreffende [naam werknemer] niet in de loonadministratie is aangetroffen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat een arbeidsovereenkomst waarop het nummer van het paspoort staat vermeld géén document is als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1 of 2, van de Wid, aan de hand waarvan appellante gehouden is de identiteit van een werknemer vast te stellen. Een dergelijk verzuim kan ingevolge vaste rechtspraak van de Raad niet achteraf worden hersteld. Desondanks heeft de Belastingdienst tweemaal een hersteltermijn geboden na datum boekenonderzoek. Hiervan heeft appellante echter geen gebruik gemaakt ten aanzien van [naam werknemer]. Hiermee is gegeven dat appellante artikel 55, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk- en inkomen (Wet Suwi) heeft overtreden.
4.2. De Raad is voorts evenals de rechtbank tot het oordeel gekomen dat betrokkene in een privaatrechtelijke dienstbetrekking voor appellante werkzaam was en onderschrijft het oordeel van de rechtbank alsmede de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd. Hetgeen door appellante en appellanten in hoger beroep naar voren is gebracht, hetgeen niet wezenlijk verschilt van de gronden in beroep, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Wat de gezagsverhouding betreft voegt de Raad daaraan nog toe dat de omstandigheid dat betrokkene vanwege zijn ervaring en deskundigheid de uitvoering van zijn werkzaamheden met grote mate van zelfstandigheid verrichtte en daarbij nauwelijks tot geen aanwijzingen van de zijde van appellante behoefde te ontvangen, staat de mogelijkheid tot het geven van aanwijzingen niet in de weg. Dat appellante en [H.] hun verhouding niet als een arbeidsovereenkomst zagen is onder de gegeven omstandigheden niet van zwaarwegende betekenis. Het beroep dat in dat verband is gedaan op de uitspraak van de Raad van 21 februari 2008, LJN BC6040 treft geen doel, nu in die zaak - anders dan in dit geding is aangenomen - door de Raad is geoordeeld dat een gezagsverhouding ook niet goed voorstelbaar was.
4.3. Met betrekking tot de door appellanten aangevoerde omstandigheid dat betrokkene als een zelfstandige ondernemer moet worden aangemerkt, merkt de Raad op dat, wat hiervan ook zij, zulks er niet aan in de weg staat dat betrokkene in de hier aan de orde zijnde arbeidsverhouding met appellante en met betrekking tot de voor appellante uitgevoerde werkzaamheden werkzaam was in een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
4.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, faalt het hoger beroep. De Raad zal dan ook de aangevallen uitspraak bevestigen voor zover aangevochten.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en C. van Viegen en H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2010.
(get.) J.F. Bandringa.
(get.) R.L.G. Boot.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van het begrip loon in de artikelen 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen.
HD