ECLI:NL:CRVB:2010:BP1547

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2198 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdverklaring Centrale Raad van Beroep in hoger beroep van de Staatssecretaris van Defensie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 december 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Staatssecretaris van Defensie, thans Minister van Defensie, tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 maart 2010. De zaak betreft een verzoek van betrokkene om vergoeding van onderwijskosten voor zijn kinderen, dat door de Staatssecretaris was afgewezen. Betrokkene had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar de Staatssecretaris stelde dat de beslistermijn nog niet verstreken was. De rechtbank verklaarde het beroep van betrokkene kennelijk gegrond, maar de Staatssecretaris ging in hoger beroep.

De Raad overwoog dat ingevolge artikel 18, tweede lid, aanhef en onder c, van de Beroepswet geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. De aangevallen uitspraak viel onder deze bepaling en was daarom niet vatbaar voor hoger beroep. De Raad oordeelde dat er geen evidente schending van eisen van een goede procesorde of fundamentele rechtsbeginselen was, die een uitzondering op het appelverbod rechtvaardigde. De Raad verklaarde zich derhalve onbevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep.

Daarnaast werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 874,-. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

10/2198 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Defensie, thans Minister van Defensie (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 maart 2010, 09/5079 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 30 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.J. Legein, werkzaam bij het ministerie van Defensie. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.E. Louwerse, juridisch adviseur bij VBM/NOV.
II. OVERWEGINGEN
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de Minister van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Betrokkene is langdurig uitgezonden geweest als defensie attaché. Op 24 februari 2009 heeft hij verzocht om vergoeding van de onderwijskosten verbonden aan de voortzetting van Duitstalig onderwijs aan zijn twee minderjarige kinderen. Tegen de afwijzing van dit verzoek op 5 maart 2009 heeft betrokkene op 2 april 2009 bezwaar gemaakt. Op 7 juli 2009 heeft appellant een gewijzigd besluit genomen inhoudende dat de vergoeding ten aanzien van één van de kinderen alsnog wordt toegekend.
2.2. Wegens het uitblijven van een beslissing op bezwaar heeft betrokkene op 16 juli 2009 beroep ingesteld tegen de weigering van appellant om te beslissen op het bezwaarschrift. Appellant is van mening dat de beslistermijn nog niet verstreken is, omdat artikel 3, derde lid, van de Militaire Ambtenarenwet 1931(MAW) van toepassing zou zijn en de beslistermijn daarin, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zes maanden bedraagt.
2.3. Bij uitspraak van 26 oktober 2009 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:54 van de Awb het beroep kennelijk gegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat betrokkene zich weliswaar in het buitenland bevond, maar dat hij gedurende de gehele procedure vertegenwoordigd is geweest door zijn gemachtigde in Nederland, zodat artikel 3, derde lid, van de MAW toepassing mist.
2.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het overeenkomstig artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door appellant gedane verzet niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat zij, nu op 18 november 2009 door appellant alsnog op het bezwaar is beslist, niet meer toekomt aan de vraag voor welke datum door appellant op het bezwaar had moeten worden beslist. Appellant heeft daarom geen procesbelang meer.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 18, tweede lid, aanhef en onder c, van de Beroepswet kan geen hoger beroep worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Awb. De aangevallen uitspraak betreft een dergelijke uitspraak en is daarom niet vatbaar voor hoger beroep.
3.2. Voor kennisneming van een hoger beroep in weerwil van deze bepaling kan naar vaste rechtspraak (CRvB 5 juni 2006, LJN AX9004) echter grond bestaan, als sprake is van een evidente schending van eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is.
3.3. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat een dergelijke uitzondering zich hier voordoet. Volgens evenvermelde uitspraak van de Raad kan een eventuele onjuiste inhoudelijke beoordeling door de rechtbank van het aan de aangevallen uitspraak ten grondslag liggende geschil op zichzelf geen grond vormen voor een doorbreking van het appelverbod. Dit geldt naar het oordeel van de Raad eveneens voor een eventuele onjuiste uitleg van een wettelijke bepaling. De Raad ziet voorts in het feit dat appellant belang zegt te hebben bij een juiste, weloverwogen en beargumenteerde uitleg van artikel 3, derde lid, van de MAW alsmede dat ten aanzien van hem een kostenveroordeling is uitgesproken, geen evidente schending van eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen. Er is in het onderhavige geval dan ook geen grond om aan het appelverbod voorbij te gaan. De Raad dient zich daarom onbevoegd te verklaren.
4. De Raad acht tot slot termen aanwezig appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 874,- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart zich onbevoegd;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van in totaal € 874,-;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 448,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en M.C. Bruning en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) A.L de Gier.
BvW