ECLI:NL:CRVB:2010:BP1084

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/651 WWB + 09/1997 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstands- en langdurigheidstoeslagen wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 december 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Almelo. De zaak betreft de terugvordering van bijstands- en langdurigheidstoeslagen van appellant, M., op basis van de veronderstelling dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met betrokkene. De Sociale Recherche Twente had naar aanleiding van anonieme meldingen een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van M. en betrokkene. Dit onderzoek leidde tot verhoren van beide partijen en getuigen, alsook observaties. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende bewijs boden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de onderzoeksresultaten niet toereikend waren om de bijstandsverlening aan M. te herzien. De Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat appellant niet bevoegd was om de gemaakte kosten van bijstand en langdurigheidstoeslagen terug te vorderen van betrokkene. De Raad benadrukte dat er onvoldoende bewijs was dat M. en betrokkene in de relevante periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellant werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,--. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van artikel 59 van de WWB en de voorwaarden voor terugvordering van bijstandsverlening.

Uitspraak

09/651 WWB
09/1997 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 19 januari 2009, 07/1383 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 28 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een nader besluit van 11 maart 2009 ingezonden.
Namens betrokkene heeft mr. E. Kort-Schenk, werkzaam bij Stichting Univé Rechtshulp te Assen, een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn, gevoegd met de zaken 09/640 WWB en 09/2221 WWB, ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 16 november 2010. Partijen zijn (met bericht) niet verschenen. Na de behandeling zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2. [M.] ontving sinds 10 augustus 1997 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Daarnaast ontving M. sinds 2003 jaarlijks een langdurigheidstoeslag.
1.3. Naar aanleiding van anonieme meldingen dat M. een gezamenlijke huishouding voert met betrokkene in de woning [adres 1] te [woonplaats], heeft de Sociale Recherche Twente (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van M. In dit kader zijn M. en betrokkene verhoord. Voorts zijn diverse buurtbewoners en
[getuige 1] als getuige gehoord. Daarnaast is een aantal observaties verricht. Van de bevindingen van het onderzoek is op 2 mei 2007 een rapport opgemaakt.
1.4. De onderzoeksbevindingen zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 4 juni 2007 de aan M. verleende bijstand met ingang van 27 december 2002 in te trekken en de over de periode van 27 december 2002 tot en met 30 april 2007 gemaakte kosten van bijstand en de langdurigheidstoeslag tot een bedrag van € 48.107,69 mede van haar terug te vorderen. Hierbij heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat M. gedurende de periode van 27 december 2002 tot en met 30 april 2007, zonder daarvan melding te maken aan appellant, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met betrokkene. Aangezien de (gezamenlijke) inkomsten van M. en betrokkene hoger waren dan de bijstandsnorm voor gehuwden, had M. geen recht op bijstand.
1.5. Bij besluit van 18 oktober 2007 (hierna: besluit I) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 4 juni 2007 gedeeltelijk gegrond verklaard. Hierbij is de hoogte van de terugvordering verminderd tot een bedrag van € 48.027,69.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen besluit I - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - gegrond verklaard, dit besluit wegens schending van de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Hierbij heeft de rechtbank geoordeeld dat, hoewel er aanwijzingen zijn voor twijfel aan de woonsituatie van M., de onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat M. en betrokkene sinds 27 december 2002 in de woning [adres 1] hun hoofdverblijf hadden.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 11 maart 2009 (hierna: besluit II), onder voorbehoud van de uitkomst van het hoger beroep, het bezwaar tegen het besluit van 4 juni 2007 gegrond verklaard. Hierbij is aangegeven dat dit betekent dat de rechtsgevolgen van dit besluit vooralsnog komen te vervallen en dat zal worden overgegaan tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 april 2005, LJN AT4358, stelt de Raad allereerst vast dat appellant vanaf 1 januari 2004 aan artikel 59 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot terugvordering van gemaakte kosten van bijstand over te gaan, en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
5.2. In het onderhavige geding dient de Raad te beoordelen of ten aanzien van betrokkene is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Daarin is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van de ten onrechte verleende bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden. Ingevolge artikel 36, zesde lid, van de WWB is in geval van langdurigheidstoeslag artikel 59, tweede lid, van de WWB van overeenkomstige toepassing.
5.3. Voor de vaststelling dat in dit geding betrokkene de persoon is, als bedoeld in artikel 59, tweede lid, van de WWB, is allereerst van belang het antwoord op de vraag of M. en betrokkene in de periode van 27 december 2002 tot en met 4 juni 2007 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet en de WWB. In dat verband is in de eerste plaats aan de orde of beiden in genoemde periode in de woning [adres 1] hun hoofdverblijf hebben gehad.
5.4. Uit de gedingstukken blijkt dat M. en betrokkene in de periode in geding in de GBA stonden ingeschreven op verschillende adressen, M. op de [adres 2] te [woonplaats] en betrokkene op de [adres 1] te [woonplaats]. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft op zichzelf niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
5.5. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat M. en betrokkene gedurende de in geding zijnde periode in de woning [adres 1] hun hoofdverblijf hadden. De Raad heeft daarbij in het bijzonder betekenis gehecht aan de door M. en betrokkene afgelegde verklaringen. Zij hebben verklaard dat M. weliswaar dagelijks in de woning komt voor het uitlaten van de hond van betrokkene en het bezoeken van hun gezamenlijk kind, maar dat M. zelden in de woning (warm) eet en slaapt. Voorts hebben M. en betrokkene ten aanzien van de plaats waar M. zijn persoonlijke bezittingen (paspoort, medicijnen, bankpapieren en kleding) heeft liggen wezenlijk andersluidende verklaringen afgelegd, nu M. heeft verklaard dat deze bezittingen zich in de woning bevinden en betrokkene dit uitdrukkelijk heeft ontkend. Bij het vorenstaande tekent de Raad nog aan dat in de opgetekende verklaringen van M. en betrokkene, die een periode van bijna viereneenhalf jaar beslaan, de verschillende data en periodes niet voldoende duidelijk naar chronologie zijn onderscheiden.
5.6. De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de door de diverse buurtbewoners en [A.] afgelegde verklaringen, alsmede de door de sociale recherche verrichte observaties. De verklaringen van de buurtbewoners zijn te weinig specifiek, in die zin dat zij meer conclusies dan feiten behelzen, een periode van meerdere jaren beslaan, maar geen concrete data en/of waarnemingen vermelden en (nagenoeg) uitsluitend berusten op waarnemingen buiten de woning. In de verklaring van [A.] zijn evenmin waarnemingen met betrekking tot de (samen)woning aan de [adres 1] vermeld. De observaties beslaan slechts een periode van drie dagen en zijn in het licht van de periode in geding (bijna vierenhalf jaar) van te korte duur om daaraan wezenlijke betekenis toe te kennen. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor een andersluidend oordeel. De in hoger beroep betrokken stellingen van appellant komen in wezen neer op een herhaling van hetgeen aan besluit I ten grondslag is gelegd en ter toelichting hiervan reeds in eerste aanleg naar voren is gebracht. Deze stellingen zijn door de rechtbank gemotiveerd en op toereikende gronden verworpen.
5.7. De Raad is verder met de rechtbank van oordeel dat in een situatie als de onderhavige van de zijde van appellant nader onderzoek had moeten worden verricht door middel van een huisbezoek en het horen van nadere getuigen (bijvoorbeeld de moeder van M.). Hierbij zij opgemerkt dat, blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank, op 26 april 2007 een huisbezoek aan de [adres 1] heeft plaatsgevonden, maar dat de bevindingen van dit huisbezoek niet zijn meegenomen bij de besluitvorming en dat een verslag hiervan bij de gedingstukken ontbreekt.
5.8. Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat ten aanzien van betrokkene niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Appellant was derhalve niet bevoegd de over de in geding zijnde periode gemaakte kosten van bijstand en verleende langdurigheidstoeslagen mede van betrokkene terug te vorderen.
5.9. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Dit betekent dat het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak door appellant genomen besluit II, dat geheel aan het beroep van betrokkene tegemoet komt, geen verdere bespreking meer behoeft.
6. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van appellant een bedrag van € 433,-- aan griffierecht wordt geheven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,--.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.N.A. Bootsma en C.G. Kasdorp als leden in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2010.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) I. Mos.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.