het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 19 januari 2009, 07/1237 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 28 december 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een nader besluit van 11 maart 2009 ingezonden.
Namens betrokkene heeft mr. M.P. Smit, advocaat te Almelo, een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn, gevoegd met de zaken 09/651 WWB en 09/1997 WWB, ter behandeling aan de orde gesteld op
16 november 2010. Partijen zijn (met bericht) niet verschenen. Na de behandeling zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1.1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2. Betrokkene ontving sinds 10 augustus 1997 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Daarnaast ontving betrokkene sinds 2003 jaarlijks een langdurigheidstoeslag.
1.3. Naar aanleiding van anonieme meldingen dat betrokkene een gezamenlijke huishouding voert met [O.] in de woning [adres 1] te [plaatsnaam], heeft de Sociale Recherche Twente (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van betrokkene. In dit kader zijn betrokkene en O. verhoord. Voorts zijn diverse buurtbewoners en [naam getuige] als getuige gehoord. Daarnaast is een aantal observaties verricht. Van de bevindingen van het onderzoek is op 2 mei 2007 een rapport opgemaakt.
1.4. De onderzoeksbevindingen zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 4 juni 2007 de aan betrokkene verleende bijstand met ingang van 27 december 2002 in te trekken en de over de periode van 27 december 2002 tot en met 30 april 2007 gemaakte kosten van bijstand en langdurigheidstoeslag tot een bedrag van € 48.107,69 van hem terug te vorderen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene gedurende de periode van 27 december 2002 tot en met
30 april 2007, zonder daarvan melding te maken, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met O.. Aangezien de (gezamenlijke) inkomsten van betrokkene en O. hoger waren dan de bijstandsnorm voor gehuwden, had betrokkene geen recht op bijstand.
1.5. Bij besluit van 24 september 2007 (hierna: besluit I) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 4 juni 2007 gedeeltelijk gegrond verklaard. Hierbij is de hoogte van de terugvordering verminderd tot een bedrag van € 48.027,69.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen besluit I - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - gegrond verklaard, dit besluit wegens schending van de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Hierbij heeft de rechtbank geoordeeld dat, hoewel er aanwijzingen zijn voor twijfel aan de woonsituatie van betrokkene, de onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat betrokkene en O. sinds
27 december 2002 in de woning [adres 1] hun hoofdverblijf hadden.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 11 maart 2009 (hierna: besluit II), onder voorbehoud van de uitkomst van het hoger beroep, het bezwaar tegen het besluit van 4 juni 2007 gegrond verklaard. Hierbij is aangegeven dat dit betekent dat de rechtsgevolgen van dit besluit vooralsnog komen te vervallen en dat zal worden overgegaan tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 april 2005, LJN AT4358, stelt de Raad allereerst vast dat appellant vanaf
1 januari 2004 aan de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening of intrekking van de bijstand en tot terugvordering van gemaakte kosten van bijstand over te gaan, en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
5.2. De Raad constateert vervolgens dat appellant de intrekking per 27 december 2002 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142, - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 27 december 2002 tot en met 4 juni 2007.
5.3. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) en (vanaf 1 januari 2004) artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt - voor zover hier van belang - als gehuwd mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Van een gezamenlijke huishouding is op grond van het derde lid, van artikel 3 van de Abw en de WWB sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
5.4. De Raad ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of betrokkene en O. gedurende de periode van 27 december 2002 tot en met 4 juni 2007 beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning [adres 1].
5.5. Uit de gedingstukken blijkt dat betrokkene en O. in voormelde periode in de GBA stonden ingeschreven op verschillende adressen, betrokkene op de [adres 2] te [plaatsnaam] en O. op de [adres 1] te [plaatsnaam]. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft op zichzelf niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
5.6. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat betrokkene en O. gedurende de in geding zijnde periode in de woning [adres 1] beiden hun hoofdverblijf hadden. De Raad heeft daarbij in het bijzonder betekenis gehecht aan de door betrokkene en O. afgelegde verklaringen. Zij hebben verklaard dat betrokkene weliswaar dagelijks in de woning komt voor het uitlaten van de hond van O. en het bezoeken van hun gezamenlijk kind, maar dat hij zelden in de woning (warm) eet en slaapt. Voorts hebben betrokkene en O. ten aanzien van de plaats waar betrokkene zijn persoonlijke bezittingen (paspoort, medicijnen, bankpapieren en kleding) heeft liggen wezenlijk andersluidende verklaringen afgelegd, nu betrokkene heeft verklaard dat deze bezittingen zich in de woning bevinden en O. dit uitdrukkelijk heeft ontkend. Bij het vorenstaande tekent de Raad nog aan dat in de opgetekende verklaringen van betrokkene en O., die een periode van bijna viereneenhalf jaar beslaan, de verschillende data en periodes niet voldoende duidelijk naar chronologie zijn onderscheiden.
5.7. De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de door de diverse buurtbewoners en [naam getuige] afgelegde verklaringen, alsmede de door de sociale recherche verrichte observaties. De verklaringen van de buurtbewoners zijn te weinig specifiek, in die zin dat zij meer conclusies dan feiten behelzen, een periode van meerdere jaren beslaan, maar geen concrete data en/of waarnemingen vermelden en (nagenoeg) uitsluitend berusten op waarnemingen buiten de woning. In de verklaring van [naam getuige] zijn evenmin waarnemingen met betrekking tot de (samen)woning aan de [adres 1] vermeld. De observaties beslaan slechts een periode van drie dagen en zijn in het licht van de periode in geding (bijna vierenhalf jaar) van te korte duur om daaraan wezelijke betekenis toe te kennen. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor een andersluidend oordeel. De in hoger beroep betrokken stellingen van appellant komen in wezen neer op een herhaling van hetgeen aan besluit I ten grondslag is gelegd en ter toelichting hiervan reeds in eerste aanleg naar voren is gebracht. Deze stellingen zijn door de rechtbank gemotiveerd en op toereikende gronden verworpen.
5.8. De Raad is verder met de rechtbank van oordeel dat in een situatie als de onderhavige nader onderzoek had moeten plaatsvinden door middel van een huisbezoek en het horen van nadere getuigen (bijvoorbeeld de moeder van betrokkene). Hierbij zij opgemerkt dat, blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank in zaak 09/651 WWB, op
26 april 2007 een huisbezoek aan de woning [adres 1] heeft plaatsgevonden, maar dat de bevindingen van dit huisbezoek niet zijn meegenomen bij de besluitvorming en dat een verslag hiervan bij de gedingstukken ontbreekt.
5.9. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Dit betekent dat het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak door appellant genomen besluit II, dat geheel aan het beroep van betrokkene tegemoet komt, geen verdere bespreking meer behoeft.
6. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van appellant een bedrag van € 433,-- aan griffierecht wordt geheven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,--.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.N.A. Bootsma en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzendingberoep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.