ECLI:NL:CRVB:2010:BP0623

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6261 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijzondere bijstand voor huurkosten tijdens detentie en de beoordeling van acute noodsituaties

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 december 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die bijzondere bijstand had aangevraagd voor de doorbetaling van de vaste lasten van zijn huurwoning tijdens zijn detentie. De appellant ontving vanaf 23 februari 2004 een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar zijn bijstand werd beëindigd op 1 augustus 2007 in verband met zijn detentie. Op 26 oktober 2007 diende de appellant een aanvraag in voor bijzondere bijstand, die door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam op 2 november 2007 werd afgewezen. Het College stelde dat de detentie van de appellant naar verwachting langer dan een half jaar zou duren en dat er geen acute noodsituatie was die bijzondere bijstand rechtvaardigde.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond, maar de appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het College onvoldoende feitelijke grondslag had voor de verwachting dat de detentie langer dan een half jaar zou duren. De Raad wees erop dat de gemachtigde van de appellant had aangegeven dat de detentie naar verwachting minder dan zes maanden zou duren en dat de appellant niet voldeed aan de criteria voor een ISD-maatregel. De Raad concludeerde dat er geen acute noodsituatie was die de verlening van bijzondere bijstand rechtvaardigde, maar dat de appellant wel dreigde zijn woning te verliezen.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en het besluit van het College, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 966,-- bedroegen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het College om bij de beoordeling van aanvragen voor bijzondere bijstand rekening te houden met de feitelijke omstandigheden van de aanvrager en de noodzaak van acute situaties.

Uitspraak

08/6261 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 oktober 2008, 07/5043 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2010. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Tjen A Kwoei, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 23 februari 2004 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 10 september 2007 is aan appellant meegedeeld dat de bijstand in verband met zijn detentie met ingang van 1 augustus 2007 is beëindigd (lees: ingetrokken). Bij brief van 26 oktober 2007 is namens appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor doorbetaling van de vaste lasten van zijn huurwoning tijdens zijn detentie.
1.2. Bij besluit van 2 november 2007 heeft het College deze aanvraag afgewezen. Het College heeft het bezwaar tegen het besluit van 2 november 2007 bij besluit van 23 november 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB heeft degene aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen geen recht op bijstand. Verlening van bijzondere bijstand voor de doorbetaling van huur en energiekosten tijdens detentie is alleen mogelijk indien zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB daartoe noodzaken. Blijkens de wetsgeschiedenis dient daarbij vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen, is ook de Raad van oordeel dat van het bestaan van een acute noodsituatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB in het geval van appellant geen sprake is.
4.2. Het College voert het beleid dat van geval tot geval wordt beoordeeld of er aanleiding is bijzondere bijstand te verlenen voor de hier in geding zijnde kosten. In dit beleid zijn - voor zover hier van belang - de volgende redenen opgenomen om een aanvraag (gedeeltelijk) af te wijzen:
- de detentie gaat naar verwachting langer dan een half jaar duren;
- vergoeding heeft geen zin, omdat de klant de woning toch dreigt te verliezen, bijvoorbeeld omdat hij flinke betalingsachterstanden heeft.
Het gaat hier om buitenwettelijk, begunstigend beleid. De daarbij door de bestuursrechter aan te leggen toetsingsmaatstaf is, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, terughoudend.
4.3. Het College heeft in het besluit van 23 november 2007 onder meer overwogen dat in het geval van appellant de detentie naar verwachting langer dan een half jaar gaat duren. Het College heeft zich daarbij met name gebaseerd op de verwachting dat appellant een ISD-maatregel (ISD = Inrichting voor Stelselmatige Daders) opgelegd zou krijgen. Daarbij is het College ervan uitgegaan dat het opleggen van een ISD-maatregel kan leiden tot detentie voor de duur van maximaal twee jaar.
4.4. De Raad is van oordeel dat de voorhanden gegevens onvoldoende concrete aanknopingspunten bevatten waaraan het College in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat de detentie langer dan een half jaar zou gaan duren. Hij neemt daartoe allereerst in aanmerking dat de gemachtigde van appellant ten tijde van de aanvraag uitdrukkelijk de verwachting heeft uitgesproken dat de totale duur van de detentie minder dan zes maanden zal bedragen. Verder heeft de gemachtigde van appellant tijdens de hoorzitting in bezwaar aangegeven dat een ISD-traject bedoeld is voor veelplegers en dat appellant niet voldoet aan die kwalificatie. Verder heeft de Raad laten meewegen dat de gedingstukken geen enkele steun bieden aan het standpunt van het College in het besluit van 2 november 2007 dat appellant al voor de derde keer in drie jaar een beroep doet op het doorbetalen van vaste lasten gedurende detentie. Voor een afwijzing op de door het College gehanteerde grond is naar het oordeel van de Raad dan ook onvoldoende feitelijke grondslag aanwezig.
4.5. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 23 november 2007 vernietigen. De Raad zal voorts, mede gelet op het verhandelde ter zitting en het aldaar gedane verzoek, bezien of aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van dat te vernietigen besluit in stand te laten.
4.6. Uit de gedingstukken komt naar voren dat ten tijde van de aanvraag de ontruiming van de woning van appellant reeds op handen was en dat de gemachtigde van de verhuurder van die woning in een schrijven van 15 oktober 2007 aan de toenmalige gemachtigde van appellant te kennen heeft gegeven dat hij zijn deurwaarder opdracht heeft gegeven tot ontruiming van de woning van appellant over te gaan alsmede dat hij de kwestie als een “einde oefening” voor appellant beschouwt. Op grond van deze stukken, waarnaar het College in het verweerschrift in hoger beroep ook nadrukkelijk heeft verwezen, acht de Raad voldoende aannemelijk geworden dat appellant de woning toch al dreigde te verliezen. De Raad ziet met het College in die omstandigheid een voldoende grond gelegen als bedoeld in het onder 4.2 genoemde beleid voor afwijzing van de aanvraag, omdat in dat geval het verstrekken van een vergoeding zijn doel voorbij zou schieten.
5. Gelet op het voorgaande ziet de Raad aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
6. De Raad ziet voorts aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 november 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 966,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.N.A. Bootsma en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2010.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) I. Mos.
NW