T U S S E N U I T S P R A A K
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 25 augustus 2009, 08/443 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de politieregio Brabant-Noord (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 30 december 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. W.J. Dammingh, advocaat te Woerden. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Rabbering, werkzaam bij de politieregio Brabant-Noord.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 4 juli 2007 heeft de korpsbeheerder een verzoek van appellant om vergoeding van ziektekosten op grond van artikel 53 van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp) afgewezen. De korpsbeheerder heeft daartoe overwogen dat appellant, aan wie met ingang van 1 juni 2006 op grond van artikel 95 van het Barp ontslag is verleend, niet meer voor een vergoeding op grond van artikel 53 van het Barp in aanmerking kan komen omdat dat artikel alleen betrekking heeft op ambtenaren en niet op gewezen ambtenaren. Voor het geval zou moeten worden aangenomen dat ook gewezen ambtenaren een beroep op artikel 53 van het Barp kunnen doen, is daarbij een aantal overwegingen ten overvloede gegeven. In de eerste plaats is overwogen dat bij het ontslag van appellant een financiële regeling is getroffen die aanzienlijk hoger uitkomt dan de minimumregeling, en dat bij het treffen daarvan met alle omstandigheden van het geval rekening is gehouden, zodat ook eventueel gemaakte kosten in verband met ziekte hadden kunnen worden voldaan uit hetgeen appellant op grond van die regeling is toegekomen. Verder heeft de korpsbeheerder overwogen dat bij de toepassing van artikel 53 van het Barp, gelet op het afbreukrisico en vanuit een oogpunt van collegiale betrokkenheid, de voorkeur wordt gegeven aan aanvragen van nog actieve politieambtenaren boven de aanvraag van appellant, en aan vergoeding van eenmalige kosten boven vergoeding van structurele kosten.
1.2. Appellant heeft tegen het besluit van 4 juli 2007 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 21 december 2007 (hierna: bestreden besluit) is dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het enkele feit dat appellant ten tijde van zijn aanvraag geen ambtenaar meer was, niet zonder meer de conclusie kan dragen dat een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 53 van het Barp niet kan worden toegekend. Nu de aanvraag betrekking heeft op door appellant tijdens zijn aanstelling gemaakte kosten, is er volgens de rechtbank sprake van een verband met zijn ambtelijke rechtspositie. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat gezien de overwegingen ten overvloede die de korpsbeheerder aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, niet kan worden gezegd dat de korpsbeheerder niet in redelijkheid tot de afwijzing van het verzoek van appellant heeft kunnen komen.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. In artikel 53 van het Barp is bepaald dat aan de ambtenaar in bijzondere gevallen een tegemoetkoming kan worden verleend in noodzakelijk gemaakte kosten die verband houden met ziekte die de ambtenaar voor zichzelf en zijn medebelanghebbenden heeft gemaakt, indien hierin niet ingevolge een andere regeling wordt voorzien en deze kosten redelijkerwijze niet te zijnen laste kunnen blijven. Het bevoegd gezag kan over de uitvoering van dit artikel regels vaststellen.
3.2. De korpsbeheerder heeft van bedoelde bevoegdheid gebruik gemaakt in het Reglement Commissie Sociaal Fonds. Bij dit reglement is een commissie sociaal fonds ingesteld die onder meer ten doel heeft om namens de korpsbeheerder in bijzondere gevallen een tegemoetkoming te verlenen als bedoeld in artikel 53 van het Barp (artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b). In de toelichting bij genoemd artikellid staat vermeld dat daarbij minimaal de volgende criteria moeten worden “afgewogen”:
- Er moet sprake zijn van bijzondere gevallen.
- Er moet sprake zijn van noodzakelijk gemaakte kosten.
- Deze kosten moeten verband houden met ziekte.
- In deze kosten wordt niet voorzien door een andere regeling.
- Deze kosten kunnen redelijkerwijze niet ten laste blijven van de medewerker.
3.3. Ter zitting van de Raad heeft de korpsbeheerder, die geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, bevestigd dat door hem wordt berust in het oordeel van de rechtbank dat het beëindigd zijn van het ambtenaarschap van appellant niet op voorhand in de weg staat aan de toewijsbaarheid van een vergoeding als bedoeld in artikel 53 van het Barp. Dit in aanmerking genomen, is in geschil de afwijzing van het verzoek van appellant op grond van de daarbij door de korpsbeheerder gegeven en in bezwaar gehandhaafde overwegingen ten overvloede.
3.4. De Raad stelt voorop dat een regeling na ontslag als bedoeld in artikel 95, tweede lid, van het Barp zoals die met appellant is getroffen, zeker niet noodzakelijkerwijs mede behoeft te zien op eventuele ziektekosten zoals die zijn bedoeld in artikel 53 van het Barp. In de uitspraak die de Raad over het ontslag van appellant heeft gedaan (CRvB 28 augustus 2008, 07/1375 en 07/1376 AW) is een opsomming gegeven van de componenten die zijn begrepen in de regeling die ten behoeve van appellant is getroffen. Daaruit blijkt niet dat met kosten als bedoeld in artikel 53 van het Barp rekening is gehouden. Voor zover de afwijzing van het verzoek van appellant is gebaseerd op de gedachte dat in de kosten waarvan op grond van artikel 53 van het Barp vergoeding is gevraagd, is voorzien door een andere regeling, kan de beslissing daarom niet door de daaraan ten grondslag liggende motivering worden gedragen. Daaraan doet niet af dat gezien de bewoordingen van het verzoek, dat niet is voorzien van bewijsstukken, niet kan worden uitgesloten dat de door appellant opgevoerde kosten (deels) niet met ziekte samenhangen, maar met andere, mogelijk wel in de ontslagregeling begrepen aspecten. De korpsbeheerder had hierover meer duidelijkheid kunnen verkrijgen door nadere informatie bij appellant op te vragen, aan de hand van welke informatie het verzoek had kunnen worden getoetst aan het vereiste van een daadwerkelijk verband van de kosten met ziekte. Die toetsing dient naar haar aard vooraf te gaan aan de toetsing aan het criterium van het al voorzien zijn in de betrokken (ziekte)kosten door een andere regeling, welk criterium niet relevant is ten aanzien van kostenposten die de eerstbedoelde toetsing al niet hebben doorstaan.
3.5. De Raad stelt vervolgens vast dat de enige twee overige aan de afwijzing van het verzoek van appellant ten grondslag gelegde argumenten, te weten een voorkeur voor aanvragen van nog actieve ambtenaren boven de aanvraag van appellant, en voor vergoeding van eenmalige kosten boven vergoeding van structurele kosten, noch op artikel 53 van het Barp, noch op het Reglement Commissie Sociaal Fonds en de daarbij behorende toelichting zijn terug te voeren. Afgezien van het onder 3.4 genoemde, niet juist toegepaste criterium van het voorzien zijn in de kosten door een andere regeling, is dus voorbij gegaan aan de beoordelingscriteria zoals die in de toelichting bij het Reglement zijn geformuleerd. De Raad acht dat niet aanvaardbaar en is van oordeel dat de motivering van het besluit van de korpsbeheerder dat besluit ook in zoverre niet kan dragen. Dat, zoals de korpsbeheerder op zichzelf beschouwd terecht heeft aangevoerd, hem bij de beoordeling van verzoeken op grond van een discretionaire bevoegdheid als deze een ruime mate van vrijheid toekomt en dat een toelichting bij een regeling daarbij niet eenzelfde status heeft als de van toepassing zijnde regelgeving zelf, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. De Raad volstaat in dat verband met de opmerking dat de criteria uit de toelichting bij het Reglement rechtstreeks zijn ontleend aan de tekst van artikel 53 van het Barp en daarin alle met zo veel woorden zijn terug te vinden.
4. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet, de korpsbeheerder op te dragen de onder 3.4 en 3.5 genoemde motiveringsgebreken te herstellen.
De Centrale Raad van Beroep;
Draagt de korpsbeheerder op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en K.J. Kraan en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2010.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.
(get.) T.J. van der Torn.