[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 11 december 2009, 08/1223 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gorinchem (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 december 2010
Namens appellant heeft mr. W.H. Benard, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 25 oktober 2010 heeft appellant een advies van drs. R. Westerweel, medisch adviseur, van 21 oktober 2010 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2010. Voor appellant is verschenen zijn moeder, [naam moeder], bijgestaan door mr. Benard. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.E. Cats-Kwant en J. Arslan-van Holten, beide werkzaam bij de gemeente Gorinchem.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren [in] 1982, heeft ernstige loopfunctiestoornissen ten gevolge van een neurologische aandoening. Daarnaast heeft appellant een verstandelijke beperking. Appellant is incontinent voor ontlasting en urine. Op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) ontving appellant een gemaximeerde vergoeding voor de kosten van gebruik van een bruikleenauto. Appellant werd vervoerd met de auto van zijn ouders, waarvoor een vergoeding van laatstelijk € 0,21 per kilometer met een maximum van € 186,75 per kwartaal werd betaald. In een brief van 2 januari 2006 van het College aan appellant is vermeld dat de vervoersvergoeding is toegekend voor onbepaalde tijd, mits de omstandigheden ongewijzigd blijven.
1.2. Op 19 oktober 2007 heeft appellant een aanvraag bij het College ingediend voor een koppelstuk voor de handbike op zijn rolstoel. Naar aanleiding van deze aanvraag is advies gevraagd aan Argonaut BV (verder: Argonaut), waarbij tevens is verzocht advies uit te brengen ten aanzien van de noodzaak voor de voortzetting van de individuele vervoersvoorziening voor appellant. In de rapportage van 4 december 2007 heeft R.V. Braber, arts voor arbeid en gezondheid van Argonaut, onder meer geadviseerd dat er geen indicatie is voor individueel vervoer.
1.3. Bij besluit van 7 maart 2008 heeft het College de aan appellant toegekende individuele vervoersvoorziening beëindigd, waarbij een afbouwregeling van een half jaar is getroffen. Appellant is in aanmerking gebracht voor het collectief vraagafhankelijk vervoer (CVV), de zogenaamde Molenhopperpas. Voorts is met toepassing van de hardheidsclausule gratis vervoer van een begeleider toegekend.
1.4. Bij besluit van 18 september 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 7 maart 2008 ongegrond verklaard. Het College heeft zich - kort samengevat en onder verwijzing naar een rapport van R.A. Breeden, adviserend arts, van 16 mei 2008 - op het standpunt gesteld dat appellant onder gebruikmaking van adequaat incontinentiemateriaal in staat moet worden geacht gebruik te maken van het collectief vraagafhankelijk vervoer.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 september 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer geoordeeld dat niet is gebleken dat het College appellant met de toekenning van collectief vervoer onvoldoende heeft gecompenseerd in zijn vervoersbeperkingen. Het College heeft naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen beslissen de hardheidsclausule van artikel 36 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Gorinchem 2007 (hierna: Verordening) niet toe te passen.
3. Namens appellant is in hoger beroep onder meer aangevoerd dat ten onrechte door de rechtbank is geoordeeld dat de juistheid van de door de adviserend artsen getrokken conclusie niet in twijfel getrokken hoeft te worden. Ten onrechte wordt volgens appellant geen rekening gehouden met alle omstandigheden van het geval, waarbij met name wordt gewezen op het feit dat er geen enkel incontinentiemateriaal voorhanden is dat zijn probleem voldoende beheersbaar maakt. Het reizen met collectief vervoer levert appellant praktische problemen op, in welk verband tevens is gewezen op de gezinssituatie van appellant en zijn eveneens gehandicapte zuster. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het College voorbij gaat aan het feit dat er al een aangepaste bus aanwezig is waarmee appellant kan reizen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wmo wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
“ (…)
g. maatschappelijke ondersteuning: (…)
6°. het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer; (…).”.
4.2. Artikel 4, eerste lid, van de Wmo bepaalt dat ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, het college van burgemeester en wethouders voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem onder meer in staat stellen om zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel.
4.3. Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wmo houdt het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
4.4. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
4.5. Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo is in de gemeente Gorinchem uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening.
4.6. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Verordening kan de door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen, te verstrekken voorziening bestaan uit:
a. een algemene voorziening waaronder een collectieve vervoersvoorziening;
b. een vervoersvoorziening in natura;
c. een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening;
d. een tegemoetkoming in de kosten van een vervoersvoorziening.
4.7. Ingevolge artikel 22 van de Verordening kan een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet voor de in artikel 21, onder a vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek
a. het gebruik van het openbaar vervoer of
b. het bereiken van het openbaar vervoer onmogelijk maken.
4.8. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Verordening kan een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet voor de in artikel 21, onder b en c vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht wanneer
a. aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het gebruik van een collectief systeem als bedoeld in artikel 21, onder a, onmogelijk maken, dan wel
b. een collectief systeem als bedoeld in artikel 21, onder a, niet aanwezig is.
4.9. Ingevolge artikel 36 van de Verordening kan het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen van de verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
4.10. Het College heeft zijn standpunt, inhoudende dat appellant in staat is onder begeleiding gebruik te maken van het collectief vraagafhankelijk vervoer en derhalve niet in aanmerking komt voor voortzetting van de individuele vervoersvoorziening, gebaseerd op de door de voornoemde verzekeringsartsen Braber en Breeden uitgebrachte adviezen. Appellant heeft onder meer onder verwijzing naar het in rubriek I vermelde advies van Westerweel aangevoerd dat getwijfeld dient te worden aan de juistheid van de adviezen van Braber en Breeden en dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. De Raad volgt appellant hierin niet. Uit beide adviezen blijkt immers dat de artsen voldoende zorgvuldig onderzoek hebben gedaan naar de medische situatie van appellant. In het advies van Westerweel ziet de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van Braber en Breeden. Naar het oordeel van de Raad heeft het College zich bij de besluitvorming mogen baseren op de adviezen van Braber en Breeden.
4.11. Anders dan de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat het College ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de in artikel 36 van de Verordening neergelegde hardheidsclausule. Het College had in de bijzondere omstandigheden van dit geval aanleiding moeten vinden om ten gunste van appellant af te wijken van de bepalingen van de Verordening. De Raad neemt daarbij met name in aanmerking dat naast appellant ook zijn zuster gehandicapt is, dat de aangepaste bus waarin appellant en zijn zuster kunnen worden vervoerd reeds aanwezig is, dat appellant in de voornoemde bus verschoond kan worden, dat geen opsplitsing van het gezin behoeft plaats te vinden bij gezinsactiviteiten waarbij vervoer nodig is alsmede dat de vervoersbehoefte van appellant gering is. Onder deze omstandigheden had het College niet mogen vasthouden aan het primaat van het collectief vervoer.
4.12. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen, het beroep tegen het besluit van 18 september 2008 gegrond verklaren en het besluit van 7 maart 2008 met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) herroepen.
5. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de (proces)kosten van appellant. Deze worden begroot op € 10,10 in beroep en € 18,50 in hoger beroep voor reiskosten en op € 644,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De Raad ziet tevens aanleiding de kosten van het in rubriek I van deze uitspraak vermelde rapport van medisch adviseur Westerweel tot een bedrag van € 243,69 ( 3 uur maal het maximum te vergoeden uurbedrag van € 81,23) op de voet van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb voor vergoeding in aanmerking te brengen. De Raad tekent daarbij - onder verwijzing naar zijn uitspraak van 13 april 2005, LJN AT4323, - aan dat niet kan worden gezegd dat in dit geval degene die de onderhavige deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, er niet vanuit mocht gaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 september 2008 gegrond;
Vernietigt het besluit van 18 september 2008;
Herroept het besluit van 7 maart 2008;
Veroordeelt het College in de kosten van appellant tot in totaal € 2.434,29;
Bepaalt dat het College aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.