ECLI:NL:CRVB:2010:BO9985

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2647 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake eigen bijdrage AWBZ en zak- en kleedgeld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die in een AWBZ-instelling verblijft, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De Centrale Raad van Beroep behandelt de kwestie van de eigen bijdrage die appellant moet betalen voor zijn verblijf in de instelling, vastgesteld door het Centraal Administratiekantoor Bijzondere Zorgkosten (CAK). De eigen bijdrage is in eerste instantie vastgesteld op € 533,97 per maand, later gecorrigeerd naar € 533,38. Appellant betwist de hoogte van deze bijdrage en stelt dat hij ten onrechte niet is gehoord door een onafhankelijke commissie, maar door een medewerker van CAK. De Raad oordeelt dat de hoorprocedure in overeenstemming is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat CAK niet verplicht was een commissie in te stellen.

De kern van het hoger beroep betreft het bedrag voor zak- en kleedgeld. Appellant vindt het bedrag te laag, vooral omdat hij na betaling van noodzakelijke kosten onder de norm voor zak- en kleedgeld komt. CAK stelt dat het bedrag is afgeleid van de bijstandsnorm voor personen in een AWBZ-instelling. De Raad bevestigt dat de regelgeving omtrent zak- en kleedgeld dwingendrechtelijk is en dat er geen ruimte is voor een coulanceregeling. De Raad oordeelt dat de door de regelgever gemaakte keuze om aan te sluiten bij de bijstandsnorm niet in strijd is met enige regel van ongeschreven recht.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 22 december 2010.

Uitspraak

09/2647 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 7 mei 2009, 08/1973 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
Centraal Administratiekantoor Bijzondere Zorgkosten (hierna: CAK)
Datum uitspraak: 22 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft zijn [vader], tevens zijn bewindvoerder, hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2010. Voor appellant is zijn bewindvoerder verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door haar medewerkster A.M.D. Burlage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten.
1.1. Appellant, ongehuwd, verblijft sinds jaren in een instelling als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2. Bij besluit van 16 november 2007 heeft CAK de met dat verblijf verband houdende eigen bijdrage van appellant ingevolge het Bijdragebesluit zorg met ingang van 1 januari 2008 voorlopig vastgesteld op € 533,97 per maand. Bij besluit van 30 januari 2008 is dit bedrag gecorrigeerd in € 533,38.
1.3. Bij besluit van 2 mei 2008 heeft CAK de eigen bijdrage met ingang van 1 januari 2008 definitief vastgesteld op € 533,38 per maand.
1.4. Bij besluit van 9 september 2008 heeft CAK het bezwaar tegen het besluit van 2 mei 2008 ongegrond verklaard. CAK is bij de vaststelling van de eigen bijdrage uitgegaan van door de Belastingdienst aangeleverde gegevens over het verzamelinkomen, betaalde belasting en buitengewone uitgaven in het peiljaar 2006. Deze gegevens leiden met inachtneming van in het Bijdragebesluit zorg (hierna: Bbz) en de Bijdrageregeling zorg AWBZ (hierna: Brz) geregelde aftrekposten voor ziektekostenpremie, zak- en kleedgeld en een extra vrijlating - waarbij CAK niet terugkomt op enkele kleine rekenfoutjes ten voordele van appellant - tot een bijdrageplichtig inkomen van € 6.275,-- per jaar. Dit resulteert in een maandelijkse eigen bijdrage van € 533,38. CAK ziet geen ruimte in de regelgeving voor toepassing van een correctie op grond van redelijkheid en billijkheid en acht de gevolgde hoorprocedure niet in strijd met de wet.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 september 2008 ongegrond verklaard. Aangezien de rechtbank tevens heeft overwogen dat het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk zal worden verklaard, leest de Raad (het dictum van) de aangevallen uitspraak als tevens bevattend een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op appellants bezwaar tegen de besluiten van 16 november 2007, 30 januari 2008 en 2 mei 2008.
3. Namens appellant heeft zijn gemachtigde zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover zijn beroep bij die uitspraak ongegrond is verklaard. CAK heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op de standpunten van partijen zal, voor zover van belang, hierna bij de beoordeling worden ingegaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad gaat ervan uit, dat appellant op grond van het bepaalde bij en krachtens de AWBZ een eigen bijdrage is verschuldigd voor zijn verblijf in een instelling als bedoeld in de AWBZ.
Het horen in de bewaarprocedure
4.2.1. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij ten onrechte niet is gehoord door een onafhankelijke commissie, maar door een medewerker van CAK. Dit acht hij zeer ongewenst.
4.2.2. Volgens CAK is de hoorprocedure in overeenstemming met artikel 7:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu hoorder en verslaglegger op geen enkele wijze bij de voorbereiding van het besluit zijn betrokken.
4.2.2. Indien het horen niet geschiedt door of mede door het bestuursorgaan zelf dan wel de voorzitter of een lid ervan, geschiedt het horen ingevolge artikel 7:5 van de Awb door een persoon die niet bij de voorbereiding van het bestreden besluit is betrokken, of door meer dan een persoon van wie de meerderheid, onder wie degene die het horen leidt, niet bij de voorbereiding van het besluit is betrokken. Indien het bestuursorgaan ten behoeve van de beslissing op het bezwaar een adviescommissie heeft ingesteld is artikel 7:13 van de Awb van toepassing.
4.2.3. Vast staat dat CAK geen commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb heeft ingesteld. Er is geen rechtsregel die CAK verplicht een dergelijke commissie in te stellen. Appellant is gehoord door D.P.O. den Daas, medewerker van CAK, in aanwezigheid van een verslaglegger. De Raad is niet gebleken dat zij bij de voorbereiding van het besluit van 2 mei 2008 zijn betrokken. Zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld, is het horen geschied in overeenstemming met het bepaalde in artikel 7:5 van de Awb. De wenselijkheid van horen door een commissie doet hierbij niet terzake.
Zak- en kleedgeld
4.3.1. De kern van het hoger beroep van appellant betreft het bedrag voor zak- en kleedgeld. Appellant constateert dat hij na betaling van allerlei kosten als noodzakelijke verzekeringspremies, waskosten, telefoon- en kabelkosten en dergelijke onder de grens voor zak-en kleedgeld komt. Hij vindt het bedrag dat voor zak- en kleedgeld is vastgesteld, te laag.
4.3.2. CAK voert aan dat het bedrag aan zak- en kleedgeld is afgeleid van het bedrag als bedoeld in artikel 23 van de Wet werk en bijstand (WWB). Hierin wordt de norm gesteld voor een bijstandsuitkering voor degene die in een AWBZ-instelling verblijft. Daarnaast is de jonggehandicaptenkorting meegenomen in deze aftrekpost. De aftrekpost voor zak- en kleedgeld is er voornamelijk voor bedoeld om een bestaansminimum te garanderen. Als het vrij besteedbaar bedrag onder de zak- en kleedgeldnorm komt, wordt de eigen bijdrage herzien. Het vrij besteedbaar bedrag dat appellant maandelijks ter beschikking staat is ongeveer € 430,--, zodat er geen reden voor herziening is.
4.3.3. De Raad stelt voorop dat de bepalingen van het Bbz en de Brz dwingendrechtelijk en limitatief zijn gesteld. Zij bevatten geen hardheidsclausule of een coulanceregeling en bieden geen ruimte om andere kosten of kosten in een andere omvang als daarin bepaald in mindering te brengen op het bijdrageplichtig inkomen. Ter zitting is vastgesteld dat appellant niet betwist dat het bijdrageplichtig inkomen is berekend overeenkomstig hetgeen daarover is bepaald in het Bbz en de Brz. Appellant acht het bedrag dat is bepaald in artikel 2, aanhef en onder a, van de Brz, te laag. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft hij onder meer een rapport van het Nibud ingezonden. In feite stelt appellant met deze beroepsgrond de toepasselijkheid van artikel 2, aanhef en onder a, van de Brz aan de orde.
4.3.4. Artikel 6 van het Bbz luidde ten tijde in geding - en voor zover van belang - als volgt:
1. Het bijdrageplichtig inkomen wordt als volgt berekend:
a. het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde verzekerde (…) wordt verminderd met de door die verzekerde onderscheidenlijk die verzekerden verschuldigde of ingehouden belasting;
b. op het met toepassing van onderdeel a berekende bedrag worden in mindering gebracht:
(…)
2°. zak- en kleedgeld, premies voor een ziektekostenverzekering, een jonggehandicaptenkorting, een ouderenkorting of extra vrijlatingen, een en ander volgens bij ministeriële regeling te bepalen regels (…).
4.3.5. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van de Brz wordt op het bijdrageplichtig inkomen in verband met zak- en kleedgeld en, indien van toepassing, een jonggehandicaptenkorting voor de ongehuwde verzekerde die in het peiljaar een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten heeft genoten een bedrag van € 3.864,-- in mindering gebracht.
4.3.6. De Raad leidt uit de toelichting bij artikel 2 van de Brz af dat beoogd is het bedrag dat in artikel 31 van de Algemene bijstandswet (thans artikel 23 van de WWB) als bijstandsnorm is bepaald voor degene die in een inrichting verblijft, en de jonggehandicaptenkorting in mindering te brengen op het bijdrageplichtig inkomen. Deze bijstandsnorm is blijkens de Memorie van Toelichting bij artikel 23 van de WWB lager dan de bijstandsnorm voor een persoon die zelfstandig woont, omdat degene die in een instelling verblijft niet wordt geconfronteerd met een aantal belangrijke bestaanskosten zoals voeding, huisvesting, verwarming, onderhoud en dergelijke. In deze kosten wordt voorzien door de instelling.
4.3.7. De in 4.3.5 genoemde bepaling is niet in strijd met enig hoger algemeen verbindend voorschrift.
4.3.8. Bij het tot stand brengen van algemeen verbindende voorschriften is het in beginsel aan de materiële wetgever voorbehouden om alle betrokken belangen af te wegen. De rechter moet het resultaat daarvan respecteren. Dit uitgangspunt lijdt uitzondering, indien aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van dat algemeen verbindend voorschrift zodanige ernstige gebreken kleven, dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten. De algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur bieden bij die, terughoudende, toetsing een belangrijk richtsnoer.
4.3.9. Van ernstige gebreken als hiervoor bedoeld is geen sprake. In aanmerking genomen de terughoudendheid die de rechter in verband met de beleidsvrijheid van de regelgever in acht dient te nemen bij de toetsing van algemeen verbindende voorschriften als hier aan de orde, is de door de regelgever gemaakte keuze om voor zak- en kleedgeld aan te sluiten bij het bedrag dat daarvoor ter garantie van een bestaansminimum is bepaald in de Abw en later in de WWB, niet strijdig met enige regel van ongeschreven recht. De tegen de omvang van het bedrag aan zak- en kleedgeld gerichte beroepsgrond treft daarom geen doel.
Informatievoorziening
4.4.1. Appellant beklaagt zich erover dat hij nooit persoonlijk is geïnformeerd over de wijzigingen in het Bbz met betrekking tot het eindigen van de op hem van toepassing zijnde overgangsregeling (artikel 24 van het Bbz).
4.4.2. CAK stelt appellant bij besluit van 16 november 2007 te hebben geïnformeerd over de vanaf 1 januari 2008 verschuldigde eigen bijdrage. Daarnaast had appellant op de hoogte kunnen zijn van het eindigen van de overgangsregeling door de publicatie ervan in het Staatsblad (2004, 675).
4.4.3. De Raad onderschrijft het standpunt van CAK en voegt daaraan toe dat de bij besluit van 11 september 2006 vastgestelde beëindiging van de overgangsregeling per 1 januari 2008 is gepubliceerd in het Staatsblad 2006, 433. Weliswaar is het vanuit een oogpunt van serviceverlening wenselijk om in een geval als dit de betrokkenen van de wijziging van de regelgeving op de hoogte te stellen, maar er is geen rechtsregel die CAK daartoe verplicht.
Conclusie en slotbepaling
4.5. De conclusie van het voorgaande is dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. Van Vulpen-Grootjans als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 december 2010.
(get.) N.J. Van Vulpen-Grootjans.
(get.) B. Bekkers.
IA