09/4376 WAO-T + 09/4378 WAO-T
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 30 juni 2009, 08/90 en 08/1327 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum tussenuitspraak: 31 december 2010
Mr. N.J. Brouwer, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te ’s-Hertogenbosch, heeft namens appellant hoger beroep ingesteld en het Uwv heeft verweer uitgebracht.
Onderzoek ter (regie)zitting van de enkelvoudige kamer van de Raad heeft plaatsgevonden op 25 maart 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Voor het Uwv is W.J.M.H. Lagerwaard verschenen. Ter zitting is het onderzoek geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen te reageren op met name de door appellant eerst ter zitting aan de orde gestelde arbeidskundige aspecten. Na ontvangst van die reactie op 2 april 2010 is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer van de Raad heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2010. Appellant is niet verschenen, voor het Uwv is J.G.M. Huijs verschenen.
1. Appellant, geboren in 1957 en sedert 1973 voltijds als machine-bankwerker werkzaam bij een machinefabriek, is op 26 januari 2001 met psychische klachten uitgevallen. Aan hem is per 25 januari 2002 een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekend, welke mate onveranderd is gebleven tot 11 januari 2007.
2. Bij besluit van 10 november 2006 is - in het kader van een herbeoordeling in verband met het per 1 oktober 2004 aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (aSb) - de WAO-uitkering per 11 januari 2007 herzien naar 55-65%.
Bij besluit van 10 december 2007 (bestreden besluit 1) is appellants bezwaar tegen het besluit van 10 november 2006 ongegrond verklaard.
3. Bij besluit van eveneens 10 december 2007 is - in het kader van een herbeoordeling per 22 februari 2007 (ter uitvoering van de hersteloperatie waartoe in het regeerakkoord van het kabinet Balkenende IV op 22 februari 2007 was besloten) in verband met appellants leeftijd op basis van het oude Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (oSb), zoals dat heeft gegolden tot 1 oktober 2004 - de WAO-uitkering per 11 februari 2008 herzien naar 35-45%.
Bij besluit van 29 juli 2008 (bestreden besluit 2) is appellants bezwaar - voor zover dat het arbeidskundig onderzoek betrof - tegen het (primaire) besluit van 10 december 2007 gegrond verklaard en is nader de WAO-uitkering per 22 februari 2007 gehandhaafd op 55-65%.
4.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen beide bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - het volgende overwogen.
4.2. Wat bestreden besluit 1 betreft.
In afwijking van de bevindingen van de door haar ingeschakelde onafhankelijke deskundige - psychiater P. Vervoort, die op 19 november 2008 verslag heeft uitgebracht en op 23 maart 2009 nader heeft gereageerd, heeft de rechtbank geoordeeld dat de deskundige niet over de situatie ten tijde in geding (11 januari 2007), maar veeleer over de situatie ten tijde van zijn onderzoek een medische beoordeling heeft gegeven. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld in het rapport van Vervoort, noch anderszins aanknopingspunten te hebben gevonden om het door de (bezwaar)verzekeringsarts ingestelde onderzoek onvolledig of anderszins onzorgvuldig te achten. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant eerst begin 2008 onder psychiatrische behandeling is gekomen, wat erop duidt dat juist is de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat appellant zich begin 2007 in een vrij normale fase tussen de polen van de bij hem gediagnosticeerde psychiatrische aandoening bevond. Appellants belastbaarheid is door de (bezwaar)verzekeringsarts dan ook juist vastgesteld en in zoverre zijn er termen om af te wijken van de bevindingen van Vervoort, aldus voorts de rechtbank, die geen grond ziet voor het oordeel dat appellant op de datum in geding de aan hem voorgehouden functies niet kon vervullen.
4.3. Wat bestreden besluit 2 betreft.
De rechtbank heeft geen reden gezien ervan uit te gaan dat appellants gezondheidstoestand per 22 februari 2007 anders zou zijn dan per 11 januari 2007. De door het Uwv per 22 februari 2007 van toepassing geachte Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) is - althans, ten aanzien van de eerder in de aangevallen uitspraak genoemde punten van persoonlijk en sociaal functioneren - gelijk aan de door het Uwv per 11 januari 2007 gehanteerde FML.
Uit het met betrekking tot bestreden besluit 1 overwogene volgt, aldus de rechtbank, dat het Uwv ook appellants beperkingen per 22 februari 2007 juist heeft vastgesteld en appellant moet worden geacht de aan hem voorgehouden functies per 22 februari 2007 te kunnen vervullen.
5. In hoger beroep heeft appellant in essentie herhaald wat hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. Met Vervoort is hij van mening dat hij per 11 januari 2007 en ook per 22 februari 2007 medisch meer is beperkt dan door het Uwv en de rechtbank is aangenomen. Het is vreemd dat de rechtbank Vervoort niet heeft gevolgd omdat deze hem niet per de datum in geding heeft onderzocht, immers, dat was tevoren al bekend. Als gevolg van psychische klachten en het duidelijk gediagnosticeerde syndroom van Sjögren is sprake van sterke vermoeidheid, welke een urenbeperking rechtvaardigt. De gevolgen van dit syndroom zijn onderschat door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts die met dit syndroom niet goed op de hoogte bleken te zijn en ook zijn klachten niet serieus hebben genomen. Voorts is sprake van bewegingsbeperking en gewrichtsklachten welke door middel van röntgenfoto’s zijn geobjectiveerd. Ook vertoont de FML in meerdere toelichtingen - met name wat de ogen (geen aanmaak van traanvocht), de huid (zonneallergie) en de gevoeligheid voor koude (ziekte van Raynaud) betreft - verborgen beperkingen waarmee bij het selecteren van voor appellant geschikt te achten functies geen rekening is gehouden. Appellant is bijgevolg niet in staat te achten tot vervulling van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
6.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.2. Anders dan appellant heeft gesteld, heeft de rechtbank Vervoort niet gevolgd omdat hij appellant niet op of rond de datum in geding (11 januari 2007 bij bestreden besluit 1) heeft onderzocht (het was de rechtbank - uiteraard - bekend dat Vervoort appellant toen niet had onderzocht), maar omdat hij geen antwoord heeft gegeven op de door de rechtbank aan hem voorgelegde vraag naar de gezondheidssituatie waarin appellant op die datum verkeerde. Vervoort heeft zijn antwoord gebaseerd op zijn onderzoeksbevindingen ruim anderhalf jaar na de datum in geding met als uitkomst dat de kans dat er (op 11 januari 2007) geen psychische beperkingen waren klein is en dat de manisch-depressieve stoornis die hij ten tijde van zijn onderzoek bij appellant heeft geconstateerd zeker invloed heeft op diens functioneren in het arbeidsproces, maar dat hij geen zekerheid kan geven over de mate van die beperkingen op 11 januari 2007. Gelet op dit antwoord heeft de rechtbank niet ten onrechte Vervoort niet gevolgd. Overigens heeft de rechtbank in het rapport van Vervoort voldoende aanknopingspunten kunnen vinden voor het wegnemen van de aanvankelijk bij haar bestaande twijfel over de met name psychische gezondheidstoestand waarin appellant op 11 januari 2007 verkeerde die haar aanleiding heeft gegeven om Vervoort in te schakelen. De gedingstukken bieden inderdaad geen aanknopingspunten om aan te nemen dat appellants gezondheidstoestand op 22 februari 2007 (in relevante mate) anders was dan op 11 januari 2007.
Wat het bij appellant vastgestelde syndroom van Sjögren betreft overweegt de Raad dat - naar zijn vaste rechtspraak - een gestelde diagnose niet bepalend is voor de mate waarin beperkingen bestaan. Met wat appellant te dien aanzien heeft gesteld, is hij er niet in geslaagd de Raad ervan te overtuigen dat de verzekeringarts en de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende kennis hadden van dat ziektebeeld en zijn klachten niet ernstig hebben genomen en vervolgens onderschat. Nieuwe medische gegevens ter ondersteuning van die stelling zijn door appellant in hoger beroep niet ingebracht.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn om het onderzoek van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts onvolledig of anderszins onjuist te achten.
6.3. Wat de door de bezwaarverzekeringsarts op 19 november 2007 vastgestelde, aan de beide bestreden besluiten ten grondslag liggende FML betreft is de bezwaarverzekeringsarts er met zijn rapporten van 29 maart 2010 en 28 april 2010 in geslaagd aan te tonen dat er geen sprake is van beperkingen die zijn verborgen in daarin opgenomen toelichtingen, behoudens op één onderdeel, te weten afwisseling van houding. Te dien aanzien heeft de verzekeringsarts geen beperking vastgesteld, maar als toelichting vermeld: “toekomen aan vertreden, dynamische bewegingsvariatie van voordeel”. Met appellant en anders dan door het Uwv ter zitting op 8 oktober 2010 is betoogd, is de Raad van oordeel dat die toelichting niet hooguit een aanwijzing voor de arbeidsdeskundige bevat, maar dat daarin een beperking is verborgen. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapporten van 29 maart 2010 en 28 april 2010 niets aangevoerd dat aanknopingspunten zou kunnen bieden om te concluderen dat er op dit onderdeel toch geen sprake is van een verborgen beperking en het betoog van het Uwv ter zitting op 8 oktober 2010 - in reactie op een rappel bij (fax)brief van de Raad van
7 oktober 2010 - is niet aan te merken als afdoende motivering. Dit betekent dat de FML op dit punt onjuist is, wat leidt tot vernietiging van beide bestreden besluiten. In het resultaat functiebeoordeling ten aanzien van de aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegde functie kassamedewerker, caissière (sbc-code 317030), die blijkens de beschrijving voor 90% bestaat uit op een kassaeenheid verwerken en afrekenen van artikelen, is bij “Afwisseling van houding” een signalering ten teken van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid opgenomen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient elke signalering van een arbeidskundige motivering te worden voorzien. Aan de evenvermelde signalering is in het rapport van de arbeidsdeskundige van 31 oktober 2006 evenwel geen aandacht besteed. Datzelfde geldt voor de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige van latere datum. Gezien de door de verzekeringsarts in de FML opgenomen toelichting kan wat de functie van kassamedewerker, caissière betreft de (enkele) afwisseling tussen zitten en staan niet worden aangemerkt als voldoende afwisseling van houding.
6.4. De Raad acht niet op voorhand uitgesloten dat inschakeling door het Uwv van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige alsnog leidt tot afdoende motivering wat de afwisseling van houding en met name de mogelijkheid van vertreden betreft en ziet dan ook aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen het in bestreden besluit 1 geconstateerde gebrek te herstellen.
6.5. Aangezien wat bestreden besluit 2 betreft dezelfde FML met dus hetzelfde verborgen gebrek uitgangspunt is geweest voor het selecteren van de drie aan de schatting ten grondslag gelegde functies, zal, naast een aanpassing van de FML, het Uwv ook moeten bezien of de drie per 22 februari 2007 aan de schatting ten grondslag gelegde functies appellants belastbaarheid niet overschrijden en de signaleringen motiveren.
6.6. Wat 22 februari 2007 als in bestreden besluit 2 met toepassing van artikel 34, vijfde lid, van de WAO gehanteerde ingangsdatum betreft is de Raad van oordeel dat die datum in overeenstemming is met zijn uitspraak van 23 april 2010, LJN BM2370.
De Centrale Raad van Beroep,
Draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussen-uitspraak het gebrek in de bestreden besluiten te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst - Hagen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2010.
(get.) G.J.H. Doornewaard.