[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 januari 2010, 08/7340 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: de staatssecretaris).
Datum uitspraak: 16 december 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2010. Appellant is verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.H. Souren en mr. W.R.C. Adang, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
1.1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant is geboren in 1923 en heeft vanaf augustus 1941 tot 24 juli 1950 in het Koninklijke Nederlands Indische Leger (KNIL) gediend. Op 24 juli 1950 is hij wegens reorganisatie van het KNIL ontslagen en tijdelijk, tot 8 november 1950, in dienst geweest bij de Koninklijke Landmacht.
1.3. Appellant heeft in juli 2007 een aanvraag ingediend om in aanmerking te worden gebracht voor een militair invaliditeitspensioen. Op 20 februari 2008 heeft er naar aanleiding van deze aanvraag een sociaal medisch onderzoek plaatsgevonden. Bij brief van 10 maart 2008 heeft appellant de staatssecretaris laten weten dat hij vanaf 25 maart 2008 tot en met 7 mei 2008 niet bereikbaar zou zijn. Bij besluit van 18 maart 2008 heeft de staatssecretaris de aanvraag afgewezen.
1.4. Appellant heeft bij brief van 13 mei 2008 bezwaar gemaakt tegen dit besluit, welk bezwaar bij besluit van 28 augustus 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2008 alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, ervan uitgaande dat appellant het besluit van 18 maart 2008 op 27 maart 2008 heeft ontvangen, het bezwaarschrift daartegen van 13 mei 2008 te laat is ingediend en dat niet is gebleken van een verschoonbare termijnoverschrijding. Volgens de rechtbank maakt de omstandigheid dat appellant van tevoren wist dat hij gedurende langere tijd niet bereikbaar zou zijn wegens vakantie terwijl hij in een juridische procedure met de staatssecretaris verwikkeld was, dat het op de weg van appellant had gelegen een gemachtigde aan te wijzen.
3. In beroep heeft appellant naar voren gebracht dat er ten tijde van zijn vakantie nog helemaal geen sprake was van een juridische procedure, zodat er - als hij dat zich al zou kunnen veroorloven - nog geen reden was een gemachtigde aan te stellen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Indien de Raad, in navolging van de partijen en de rechtbank, ervan uitgaat dat appellant het besluit van 18 maart 2008 door aan de staatssecretaris toe te rekenen omstandigheden pas op 27 maart 2008 ontvangen heeft, eindigde de in artikel 6:9, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedoelde termijn van zes weken om bezwaar in te dienen op 7 mei 2008.
4.2. Weliswaar heeft appellant in zijn brief van 10 maart 2008 aan de staatssecretaris te kennen gegeven dat hij van 25 maart 2008 tot en met 7 mei 2008 niet bereikbaar was, maar uit het door appellant in hoger beroep overgelegde vluchtschema blijkt dat appellant reeds op maandag 28 april 2008 vanuit Singapore in Amsterdam is aangekomen. Dit betekent dat appellant nog ruim een week nadat hij van zijn vakantie was teruggekeerd, in de gelegenheid is geweest om tijdig een (voorlopig) bezwaarschrift in te dienen. Nu appellant dat heeft nagelaten, en niet eerder dan op 13 mei 2008 bezwaar heeft gemaakt, is ook de Raad tot het oordeel gekomen dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
4.3. De vraag of appellant toereikende maatregelen had dienen te treffen ter behartiging van zijn belangen, zoals bijvoorbeeld een voorziening om belangrijke poststukken te openen of te beantwoorden, is gelet op het voorgaande in dit geval niet relevant.
4.4. Gelet op het bovenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd met verbetering van de daarin gebezigde gronden.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.J. Schaap als leden in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.