ECLI:NL:CRVB:2010:BO9659

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3028 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gelijkstelling van Marokkaanse alimentatieverplichting met Nederlandse partneralimentatie

In deze zaak gaat het om de vraag of een verplichting tot betaling van een ‘rémunération de sa garde’, vastgesteld volgens het Marokkaanse familierecht, gelijkgesteld kan worden met partneralimentatie zoals bedoeld in de Nederlandse Algemene nabestaandenwet (ANW). Appellante, een Marokkaanse vrouw, heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin werd geoordeeld dat de Svb (Sociale verzekeringsbank) haar nabestaandenuitkering ten onrechte had ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat de ‘rémunération de sa garde’ niet gelijkgesteld kan worden met partneralimentatie, omdat deze vergoeding primair bedoeld is voor de verzorging van het kind en niet voor het levensonderhoud van de ex-partner. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de Svb de nabestaandenuitkering niet met terugwerkende kracht kan beëindigen, maar wel per 1 maart 2008. De Raad stelt vast dat de Marokkaanse alimentatieverplichting niet voldoet aan de voorwaarden van de Nederlandse partneralimentatie, zoals behoeftigheid en draagkracht. De Raad concludeert dat de Svb in september 2007 ten onrechte een nabestaandenuitkering heeft verstrekt, maar dat appellante niet verwijtbaar is voor deze fout. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

09/3028 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam 7 mei 2009, 08/2937 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 31 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.M. van den Brom, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft de Svb bij brief van
4 augustus 2010 een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2010. Namens appellante is daarbij verschenen mr. Van den Brom, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, geboren [in] 1979, is in augustus 1999 in Marokko gehuwd met [A.B.], geboren op 8 maart 1965. De echtgenoot van appellante bezat de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit en woonde in Nederland. Het huwelijk van appellante en [A.B.] is blijkens een ‘acte de divorce’ van de Tribunal de Premiere Instance te Oujda in november 2000 door echtscheiding ontbonden. Ten tijde van de echtscheiding was appellante reeds drie maanden zwanger.
1.2. Op 18 mei 2001 heeft appellante het leven geschonken aan een zoon genaamd [M.]. Bij vonnis van het Gerechtshof te Oujda van 25 november 2002 is bepaald dat [A.B.] ingaande 18 mei 2001 maandelijks aan appellante dient te betalen een ‘pension de l’enfant’ ter hoogte van 500 Dirhams en een ‘rémunération de sa garde’ ter hoogte van 200 Dirhams.
1.3. [A.B.] is op 2 augustus 2006 in Marokko overleden. Appellante heeft vervolgens aan de Svb verzocht een wezenuitkering en een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) aan haar toe te kennen.
1.4. Bij besluit van 6 juli 2007 heeft de Svb met ingang van augustus 2006 een halfwezenuitkering aan appellante toegekend. Vervolgens heeft de Svb bij besluit van 28 september 2007, met ingang van augustus 2006 een nabestaandenuitkering aan appellante toegekend ter hoogte van € 18,18 per maand. Daarbij is de Svb ervan uitgegaan dat appellante ten tijde van het overlijden van Rachdi recht had op een alimentatie ten behoeve van haarzelf van 200 Dirhams (= € 18,18) per maand.
1.5. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 september 2007, omdat zij het bedrag van de nabestaandenuitkering te laag vond. Tijdens de daarop volgende procedure heeft de Svb van een medewerker van de Nederlandse Ambassade te Rabat vernomen dat de ‘rémunération de sa garde’ een vergoeding is voor de verzorging van [M.].
1.6. Bij besluit van 13 februari 2008 heeft de Svb de aan appellante toegekende nabestaanden- en halfwezenuitkering met ingang van maart 2008 ingetrokken.
1.7. Het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 16 juni 2008 (hierna: bestreden besluit) gegrond verklaard, voor zover het was gericht tegen de intrekking van de halfwezenuitkering. Ten aanzien van de nabestaandenuitkering is het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de ‘rémunération de sa garde’ een vergoeding is voor de verzorging van het kind en gebonden is aan de verzorging. Het is niet bedoeld als een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, mede gelet op het feit dat de partneralimentatie niet bestaat in het Marokkaanse recht.
2. De rechtbank heeft het standpunt van de Svb in de aangevallen uitspraak onderschreven.
3. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat ‘rémunération de sa garde’ niet gelijk te stellen is met de partneralimentatie als bedoeld in artikel 4 van de ANW. Daarbij is met name verwezen naar hetgeen door L. Jordens-Cotran in haar proefschrift over het Marokkaans familierecht is opgemerkt over deze vergoeding. Voorts is aangevoerd dat de intrekking van de toegekende nabestaandenuitkering per 1 maart 2008, op grond van een gewijzigde interpretatie van bestaande regelingen c.q. rechtsbegrippen, in strijd is met de rechtszekerheid.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat appellante geen nabestaande is in de zin van de ANW, omdat de vergoeding van 200 Dirhams per maand die zij ontving van haar inmiddels overleden ex-echtgenoot, niet gelijkgesteld kan worden met partneralimentatie als bedoeld in Boek 1 van het BW.
4.2. In artikel 4 van de ANW is bepaald dat onder nabestaande mede wordt verstaan de gewezen echtgenote van een overleden verzekerde, indien:
a. het huwelijk anders dan door de dood is ontbonden; en
b. de overleden verzekerde onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden verplicht is krachtens rechterlijke uitspraak of overeenkomst, vastgelegd in een notariële akte of een akte mede ondertekend door een advocaat, levensonderhoud te verschaffen aan de gewezen echtgenoot op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek; en
c. de gewezen echtgenoot overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op nabestaandenuitkering zou hebben gehad, indien het overlijden plaats zou hebben gehad op de dag van ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood.
4.3. Voorts heeft de Svb, in het verlengde van ’s Raads rechtspraak met betrekking tot de gelijkstelling van buitenlandse rechtsfiguren met vergelijkbare Nederlandse rechtsfiguren, in zijn Beleidsregels vastgelegd dat een naar buitenlands recht opgelegde alimentatieverplichting gelijk wordt gesteld met een verplichting tot levensonderhoud zoals bedoeld in Boek 1 van het BW, als de vereisten voor en de rechtsgevolgen van de buitenlandse rechtsfiguur overeenkomen met die van hun Nederlandse equivalent. De Raad dient derhalve te beoordelen of de vereisten voor en de rechtsgevolgen van de aan appellante toegekende ‘rémunération de sa garde’ overeenkomen met die van de Nederlandse partneralimentatie als bedoeld in Boek 1 van het BW.
4.4. Voorop moet worden gesteld dat de rémunération wel enige overeenkomst vertoont met de Nederlandse partneralimentatie, voor zover de rémunération bedoeld is als een vergoeding voor de vrouw, omdat zij als gevolg van de verzorging van het kind c.q. de kinderen in ieder geval deels niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De Raad is echter van oordeel dat deze Marokkaanse rechtsfiguur overigens zodanig verschilt van de vergelijkbare Nederlandse rechtsfiguur van partneralimentatie dat onvoldoende grondslag bestaat voor een gelijkstelling als hiervoor bedoeld. Daarbij acht de Raad allereerst van belang dat het Marokkaanse recht geen partneralimentatie kent. Appellante zou dan ook geen enkele vergoeding van haar ex-echtgenoot ontvangen hebben, ook geen rémunération, als zij geen kind zou hebben gehad dat tijdens het huwelijk is verwekt. Voorts is de toekenning van de rémunération in het Marokkaanse recht niet afhankelijk van vergelijkbare voorwaarden zoals in het Nederlandse recht gelden voor de toekenning van partneralimentatie, als behoeftigheid en draagkracht. Ten slotte wijst de Raad erop dat de rémunération niet slechts aan de ex-partner toegekend kan worden, maar aan een ieder die belast is met de verzorging van het kind c.q. de kinderen. Dit alles wijst erop dat de rémunération primair een vergoeding is voor de - al dan niet toevallige - verzorger van een kind en niet - dan wel slechts indirect - een bijdrage is in het levensonderhoud van de ex-partner.
4.5. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen vloeit voort dat de Svb in september 2007 ten onrechte een nabestaandenuitkering aan appellante heeft verstrekt. Dit betekent dat de Svb op grond van artikel 34 van de ANW gehouden was de toekenning te herzien. De Svb heeft besloten de nabestaandenuitkering niet met terugwerkende kracht te beëindigen, maar eerst per 1 maart 2008, omdat sprake is van een fout van de Svb en geen sprake is van verwijtbaarheid aan de zijde van appellante.
4.6. Ten aanzien van de intrekking van de nabestaandenuitkering per 1 maart 2008 is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat het beroep van appellante op het rechtszekerheidsbeginsel niet kan slagen. Appellante mocht er weliswaar op vertrouwen dat haar terecht een nabestaandenuitkering was toegekend, doch gelet op het feit dat de Svb verplicht was de uitkering te herzien en op de omstandigheid dat de uitkering in februari 2008 € 18,98 per maand bedroeg is de Raad van oordeel dat noch het rechtszekerheidsbeginsel noch de door verweerder gehanteerde uitgangspunten bij de toepassing daarvan zich verzetten tegen de beëindiging van de nabestaandenuitkering per 1 maart 2008.
4.7. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2010.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) D.E.P.M. Bary.
NK