ECLI:NL:CRVB:2010:BO9534

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2652 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ambtenaar door gemeente met formele en inhoudelijke grieven

In deze zaak gaat het om de hoger beroepen van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarbij haar beroep tegen de beoordelingen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage ongegrond is verklaard. Appellante, werkzaam bij de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten, heeft in hoger beroep formele en inhoudelijke grieven aangevoerd tegen de beoordelingen die zijn vastgesteld over twee tijdvakken. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 30 december 2010 uitspraak gedaan.

De formele grieven van appellante betreffen onder andere de termijnoverschrijding bij het vaststellen van de beoordelingen. De Raad oordeelt dat, hoewel de termijn is overschreden, appellante niet in haar belangen is geschaad. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de overschrijding van de termijn geen gevolgen met zich meebrengt, omdat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de beoordeling op voldoende gronden berust.

Wat betreft de inhoudelijke grieven stelt de Raad vast dat de beoordelingen voldoende zijn onderbouwd met concrete feiten, ondanks dat de toelichting in het beoordelingsformulier summier is. De Raad concludeert dat het functioneren van appellante op het belangrijkste functiebestanddeel, administratieve ondersteuning, gedurende beide beoordelingstijdvakken onvoldoende was. De Raad wijst erop dat de beoordelingen niet enkel zijn gebaseerd op meningen van de leidinggevende, maar ook op input van andere beoordelaars en informanten.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraken en oordeelt dat de hoger beroepen van appellante niet slagen. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 30 december 2010.

Uitspraak

09/2652 AW + 10/1576 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 maart 2009, 08/4957 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 3 februari 2010, 09/3334 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: college)
Datum uitspraak: 30 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.A. van Harmelen, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Appellante heeft nadere gronden en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Harmelen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.E.G. Seedorf, S.J. Swarts en P. Becker, allen werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een meer uitgebreid overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante is werkzaam bij de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage. Zij vervult sinds 2003 de functie van [naam functie A] bij de sector Bijstand van het wijkkantoor [naam wijkkantoor].
1.2. Bij besluit van 9 januari 2008 is over appellante een beoordeling (hierna ook: beoordeling 1) vastgesteld over het tijdvak 1 juli 2006 tot 1 april 2007, met als samenvattend oordeel: onvoldoende. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 26 mei 2008 (hierna ook: bestreden besluit 1). De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 17 oktober 2008 is over appellante een beoordeling (hierna ook: beoordeling 2) vastgesteld over het tijdvak 1 april 2007 tot 10 december 2007, met als samenvattend oordeel: onvoldoende. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 26 maart 2009 (hierna ook: bestreden besluit 2). De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
2. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er telkens formele fouten bij de beoordelingen zijn gemaakt, zonder dat daaraan gevolgen zijn verbonden. Inhoudelijk heeft zij - kort samengevat - als grieven aangevoerd dat zij slechts voor een deel van haar werkzaamheden is beoordeeld, waarbij een te grote nadruk is gelegd op onderdelen waarvoor zij onvoldoende scoorde, dat de beoordelingen zijn opgebouwd uit meningen van haar leidinggevende en onvoldoende feitelijke basis hebben, en dat onvoldoende rekening is gehouden met haar ziekteverzuim.
Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
3.1. Formele grieven
3.1.1. Met betrekking tot beoordeling 1 heeft appellante de grief geuit dat de termijn voor het vaststellen van de beoordeling is overschreden, nu de op 18 april 2007 door appellant voor gezien getekende beoordeling - waarop zij commentaar heeft gegeven bij brief van 30 april 2007 - pas op 9 januari 2008 namens het college is vastgesteld.In artikel 5, derde lid, van de Beoordelingsregeling 1984 is bepaald dat in ieder geval binnen vier weken na ontvangst van de door de beoordeelde voor gezien getekende beoordeling het hoofd van dienst deze, al dan niet gewijzigd, namens burgemeester en wethouders vaststelt. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, verbindt de regeling geen gevolgen aan overschrijding van deze termijn. Bovendien is de termijnoverschrijding grotendeels toe te schrijven aan het onderzoek dat naar aanleiding van het commentaar van appellante is ingesteld door een onderzoeksambtenaar, welk onderzoek aanleiding vormde om de beoordeling gewijzigd vast te stellen. Gelet hierop en nu niet is gebleken dat appellante per saldo in haar belangen is geschaad, ziet ook de Raad geen aanleiding tot het vanwege de overschrijding van deze termijn vernietigen van bestreden besluit 1, waarbij de vastgestelde beoordeling is gehandhaafd.
3.1.2. Met betrekking tot beoordeling 2 heeft appellante gewezen op enkele formele fouten of onzorgvuldigheden, die, zeker indien deze worden bezien in samenhang met de in rechtsoverweging 3.1.1 behandelde termijnoverschrijding, volgens haar tot vernietiging van bestreden besluit 2 zouden moeten leiden. De Raad oordeelt anders. Wat betreft de grief dat aan appellante bij de uitnodiging voor het beoordelingsgesprek op 19 december 2007 onvoldoende duidelijk is gemaakt dat het om een beoordelingsgesprek zou gaan, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij daardoor in haar belangen is geschaad. Appellante heeft kunnen weten dat in december 2007 een beoordelingsgesprek zou plaatsvinden, en haar is bovendien een ruimere termijn dan de gebruikelijke gegeven om haar zienswijze op de beoordeling te geven. Wat betreft de grief, dat het beoordelingsgesprek niet met de eerste maar met de tweede beoordelaar gevoerd is, deelt de Raad het oordeel van de rechtbank, dat uit de Beoordelingsregeling geen dwingende voorkeur blijkt. Voldoende is, dat het gesprek wordt gevoerd door een beoordelaar die zicht heeft op het functioneren van betrokkene; dat was hier het geval. Wat betreft de grief, dat het Plan van Aanpak te laat aan appellante is voorgehouden, namelijk op 25 juni 2007 en niet bij de aanvang van het beoordelingstijdvak, overweegt de Raad, dat appellante toentertijd voldoende op de hoogte was van haar minder sterke punten. Reeds om die reden kan ook deze grief niet tot vernietiging van bestreden besluit 2 leiden.
3.2. Inhoudelijke grieven
3.2.1. De Raad behandelt de grotendeels vergelijkbare inhoudelijke grieven betreffende beide beoordelingen in het hiernavolgende tezamen.
3.2.2. Met betrekking tot de toetsing van de inhoud van een beoordeling overweegt de Raad dat die volgens zijn vaste rechtspraak (CRvB 5 november 1998, LJN ZB7954 en TAR 1998, 191) is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Daarbij geldt als uitgangspunt dat in geval van negatieve oordelen het betrokken bestuursorgaan aan de hand van concrete feiten in rechte aannemelijk moet maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust. Het gaat er daarbij om of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen de evenbedoelde toetsing kunnen doorstaan.
3.2.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat beide beoordelingen deze toetsing kunnen doorstaan. Weliswaar worden in het beoordelingsformulier, vooral bij beoordeling 1, de gegeven oordelen tamelijk summier toegelicht, maar deze oordelen worden met voldoende concrete feiten ondersteund door de verslagen van de tijdens de beoordelingstijdvakken gehouden functionerings- en voortgangsgesprekken. Daaruit blijkt ook naar het oordeel van de Raad genoegzaam, dat het werk van appellante voor wat betreft het belangrijkste functiebestanddeel, administratieve ondersteuning, gedurende beide beoordelingstijdvakken kwantitatief en kwalitatief onvoldoende was. Dat bij de beoordelingen een te grote nadruk is gelegd op de negatief beoordeelde beslagleggingen en inkomstenverrekeningen is de Raad niet kunnen blijken. Het gegeven, dat in genoemde verslagen vrijwel uitsluitend wordt gesproken over beslagleggingen en inkomstenverrekeningen ziet de Raad veeleer als een bevestiging van de stelling van het college, dat - zoals in het beoordelingsformulier ook is aangegeven - de andere onder administratieve ondersteuning vallende taken, zoals dossiers aanmaken, eenvoudige brieven verzenden en actielijsten afhandelen, vanwege het achterblijvende niveau en ondanks intensieve begeleiding nog niet opgedragen werden. Daarmee behoeft niet in tegenspraak te zijn dat (incidenteel) toch - zoals appellante heeft gesteld - dergelijke andere werkzaamheden door appellante zijn verricht. Het college heeft ook naar het oordeel van de Raad voldoende aannemelijk gemaakt, dat het functioneren op het belangrijkste functiebestanddeel administratieve ondersteuning dermate achterbleef bij de gestelde eisen, dat ook het samenvattend oordeel op onvoldoende moest uitkomen, ondanks voldoende scores op de functiebestanddelen receptiewerkzaamheden en - wat beoordeling 1 betreft - overige werkzaamheden.
3.2.4. De Raad kan appellante niet volgen in haar stelling dat het dossier voornamelijk is opgebouwd uit meningen afkomstig van haar leidinggevende. Daarmee wordt er immers aan voorbijgegaan dat aan de beoordelingen ook is bijgedragen door de tweede beoordelaar, de personeelsfunctionaris en informanten. Voor zover het dossier meningen van de leidinggevende bevat - hetgeen onvermijdelijk het geval is bij beoordelingen - ontbreekt het in het dossier op de voor deze beoordelingen wezenlijke punten niet aan feiten die deze mening kunnen schragen.
3.2.5. Evenmin volgt de Raad appellante in haar stelling dat het college bij het opstellen van de beoordelingen geen rekening heeft gehouden met haar ziekteverzuim. Voor zover appellante hiermee beoogt de stellen, dat het college aan appellante te hoge productie-eisen heeft gesteld door geen rekening te houden met perioden van afwezigheid van appellante, heeft de Raad voor deze stelling geen steun kunnen vinden in de gedingstukken. Wel blijkt uit de gespreksverslagen dat haar leidinggevende zich op het standpunt heeft gesteld, dat in perioden waarin er geen sprake is van aantoonbaar (medisch) bewijs van mindere belastbaarheid, daar ook geen rekening mee gehouden zal worden. Deze opstelling acht de Raad niet onjuist. Voor zover appellante beoogt te stellen, dat bij de beoordelingen geen rekening is gehouden met haar gezondheidsklachten, overweegt de Raad dat het hier een grief betreft die betrekking heeft op de omstandigheden waaronder appellante haar werkzaamheden heeft moeten uitvoeren. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 25 april 2007, LJN BA5298 en TAR 2007, 13) kunnen dergelijke omstandigheden hooguit invloed hebben op de aan een beoordeling te verbinden rechtspositionele gevolgen (die hier niet in geding zijn), maar kunnen zij niet leiden tot hogere scores dan op grond van het feitelijk functioneren van appellante gerechtvaardigd is.
3.3. Uit het vorenstaande volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
4. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en K.J. Kraan en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2010.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.
(get.) T.J. van der Torn.
HD