ECLI:NL:CRVB:2010:BO9526

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1042 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van individuele voorziening voor hulp bij het huishouden op basis van gebruikelijke zorg door huisgenoten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 28 januari 2010 het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht ongegrond verklaarde. Appellant had op 24 oktober 2007 een aanvraag ingediend voor een individuele voorziening in de vorm van hulp bij het huishouden op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het College had deze aanvraag afgewezen, omdat er in het huishouden van appellant verschillende personen aanwezig waren die in staat waren om het huishoudelijk werk te verrichten. Appellant stelde dat zijn echtgenote, die beperkingen had, en zijn kinderen niet in staat waren om de gebruikelijke zorg te leveren, maar het College en de rechtbank oordeelden dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd om deze stelling te onderbouwen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat zijn echtgenote en kinderen geen gebruikelijke zorg konden bieden. De Raad stelde vast dat de echtgenote van appellant, ondanks haar beperkingen, in staat was om een deel van het huishouden te doen en dat van de kinderen, die op dat moment thuiswoonden, ook een bijdrage kon worden verwacht. De Raad concludeerde dat het College terecht had geoordeeld dat appellant geen recht had op huishoudelijke hulp, omdat de andere gezinsleden deze taken konden overnemen.

De Raad benadrukte dat het aan appellant was om feiten te stellen die een beroep op de hardheidsclausule konden onderbouwen, maar dat hij hierin niet was geslaagd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10/1042 WMO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 januari 2010, 08/1325 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Brouwer, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is desgevraagd nadere informatie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2010. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 24 oktober 2007 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een individuele voorziening aangevraagd in de vorm van hulp bij het huishouden.
1.2. Het College heeft appellant bij brief van 11 maart 2008 kennis gegeven van zijn besluit om de aanvraag af te wijzen op de grond dat in het huishouden van appellant verschillende personen aanwezig zijn die in staat zijn om het huishoudelijk werk te verrichten.
1.3. Bij besluit op bezwaar van 14 april 2008 heeft het College, voor zover thans nog van belang, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 maart 2008 ongegrond verklaard. Het College stelt zich op het standpunt dat uit het onderzoek, waaronder een advies van de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ), is gebleken dat de leefeenheid bestaat uit appellant, zijn echtgenote en vier thuiswonende kinderen van 11, 14, 17 en 20 jaar. Er is in ieder geval één kind van ouder dan 18 jaar van wie gebruikelijke zorg kan worden gevergd. Uit het advies van CIZ blijkt voorts dat de echtgenote van appellant beperkingen heeft, maar dat zij wel een deel van het huishouden kan doen. Voorts mag van de andere kinderen een bijdrage aan het huishouden worden verlangd. Een en ander betekent dat appellant geen recht heeft op toekenning van huishoudelijk hulp, omdat de andere gezinsleden dat kunnen doen en dit van hen kan worden gevergd op grond van de gebruikelijke zorg die de leden van de leefeenheid elkaar moeten verlenen.
1.4. In beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn echtgenote zelf beperkingen heeft waardoor zij de gebruikelijke zorg niet kan leveren en dat dit van de kinderen ook niet kan worden gevergd, nu zij op het ROC zitten. Het oudste kind gaat overdag naar school en moet ’s avonds werken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 april 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het College mocht afgaan op het advies van CIZ, nu dit zorgvuldig tot stand is gekomen en deugdelijk is gemotiveerd. Appellant heeft geen concrete (medische) informatie overgelegd waaruit blijkt dat zijn echtgenote zodanige beperkingen heeft dat zij geen bijdrage aan het huishouden kan leveren. De enkele stelling dat zij dat niet kan doen is volgens de rechtbank onvoldoende om de bevindingen van CIZ te kunnen weerleggen. Ook heeft appellant niet met stukken of anderszins onderbouwd dat zijn meerderjarige dochter niet in staat zou zijn om huishoudelijke taken te verrichten. Ook wat dat betreft is de enkele stelling dat dit niet mogelijk is volgens de rechtbank onvoldoende. De rechtbank heeft ten slotte nog geoordeeld dat appellant onvoldoende feiten heeft gesteld en aannemelijk gemaakt om met vrucht een beroep op de hardheidsclausule te kunnen doen.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de afwezigheid van beperkingen van zijn echtgenote. Voorts heeft de oudste dochter het huishouden reeds lang verlaten, zodat zij geen gebruikelijke zorg kan leveren. De rechtbank heeft ten slotte niet gemotiveerd waarom appellant onvoldoende heeft gemotiveerd dat hem een beroep op de hardheidsclausule zou toekomen.
3.2. Het College heeft in hoger beroep aangevoerd dat noch het College noch de rechtbank ervan is uitgegaan dat de echtgenote van appellant geen beperkingen heeft, waardoor zij de gebruikelijke zorg niet kan leveren. Dit betekent echter niet dat zij in het geheel niets in het huishouden kan doen. Appellant heeft de bevindingen van CIZ dat van haar wel een bijdrage aan het huishouden kan worden verwacht niet met concrete medische informatie weerlegd. Uit de gegevens van de GBA blijkt voorts dat de op een na oudste dochter van appellant, geboren 1 december 1987, tot 22 augustus 2008 thuis heeft gewoond, zodat zij ten tijde hier van belang deel uitmaakte van het huishouden. Het College heeft ten slotte aangevoerd dat appellant een beroep op de hardheidsclausule toekomt. Hij heeft niet onderbouwd dat zijn huisgenoten geen huishoudelijke taken konden overnemen, dan wel dat sprake was van een bijzondere situatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wmo wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
“(…)
g. maatschappelijke ondersteuning: (…)
5°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem;
6°. het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer; (…).”
4.1.2. Artikel 4, eerste lid, van de Wmo bepaalt dat ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, het college van burgemeester en wethouders voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem onder meer in staat stellen om een huishouden te voeren.
4.1.3. Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wmo houdt het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien. Blijkens de parlementaire geschiedenis is in de toevoeging van deze laatste zinsnede het draagkrachtprincipe verankerd (Kamerstukken II) 2005 - 2006, 30 131, nr. 98, p 58-59).
4.1.4. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
4.2.1. Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo is in de gemeente Utrecht uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening Individuele WMO Voorzieningen (hierna: Verordening).
4.2.2. Artikel 8 van de Verordening bepaalt dat de door het College, ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek bij het voeren van een huishouden, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:
a. een algemene voorziening waaronder algemene hulp bij het huishouden;
b. hulp bij het huishouden in natura;
c. een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.
4.2.3. Artikel 9 van de Verordening luidt:
“Een persoon met beperkingen (…) kan voor de artikel 8 onder a vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien:
a. aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek (…)
het zelf uitvoeren van een of meer huishoudelijke taken onmogelijk maken en de algemene hulp bij het huishouden dit snel en adequaat kan oplossen.
2. Een persoon met beperkingen (…) kan voor de in artikel 8 onder b. en c. vermelde voorzieningen in aanmerkingen worden gebracht als:
a. de in artikel 8 onder a genoemde voorzieningen een onvoldoende oplossing biedt of
b. niet beschikbaar is.”
4.2.4. Artikel 10 van de Verordening luidt:
“In afwijking van het gestelde in artikel 9 komt een persoon met beperkingen (…) niet in aanmerking voor hulp bij huishouden als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten.”
4.2.5. Artikel 40 van de Verordening bepaalt dat het College in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager kan afwijken van de bepalingen van de Verordening indien toepassing van de Verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
4.3. De Raad stelt vast dat tussen partijen in geschil is of het College de aanvraag van appellant om huishoudelijke hulp terecht heeft afgewezen op de grond dat in het huishouden van appellant personen aanwezig zijn van wie op grond van gebruikelijke zorg kan worden gevergd dat zij de huishoudelijke taken, die appellant zelf niet kan verrichten, overnemen.
4.4. De Raad stelt op grond van het rapport van de gemeentelijke consulent A. Tsakmakis vast dat de partner van appellant ten tijde in geding gewrichtsproblemen had, waarvoor zij onder behandeling was, en dat zij zich door haar conditie niet goed kon voortbewegen. Voorts blijkt uit het rapport van CIZ dat de echtgenote zwakke darmen had en rugklachten. CIZ heeft daaruit de conclusie getrokken dat zij de gebruikelijke zorg niet geheel kon leveren. Uit het rapport van Tsakmakis blijkt, wat de andere huisgenoten betreft, dat de dochters van appellant gezond waren en dat zij op het moment van het onderzoek het huishouden van de leefeenheid deden. De Raad stelt verder vast en is tevens van oordeel dat appellant in beroep noch in hoger beroep (medische) gegevens heeft ingebracht waaruit kan worden afgeleid dat van de echtgenote en de inwonende (oudere) kinderen geen gebruikelijke zorg kon worden gevergd.
4.5. De Raad moet het er onder die omstandigheden voor houden dat de conclusie die het College aan de bevindingen van het onderzoek heeft verbonden, voor juist moeten worden gehouden. Appellant is in hoger beroep in de gelegenheid gesteld om aannemelijk te maken dat zijn echtgenote in het geheel geen gebruikelijke zorg kan geven, maar is daar naar het oordeel van de Raad niet in geslaagd. De door hem ingezonden indicatie van CIZ, waarin is geconcludeerd dat appellant in aanmerking komt voor persoonlijke verzorging, is wat dat aangaat niet redengevend, reeds niet omdat die indicatie ingaat op 28 oktober 2010, een datum die buiten de omvang van het geding valt.
4.6. De beroepsgrond van appellant dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom hem geen beroep toekomt op de hardheidsclausule, treft evenmin doel. Het ligt op de weg van appellant om feiten te stellen en aannemelijk te maken dat in zijn geval sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 40 van de Verordening. De Raad is van oordeel dat appellant geen feiten heeft gesteld die zich laten kwalificeren als een bijzonder geval.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.R.K.A.M. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 december 2010.
(get.) R.M. van Male
(get.) J.R.K.A.M. Waasdorp
KR