[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 3 februari 2010, 09/1361 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 december 2010
Namens appellante heeft mr. K.H. Zonneveld, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 10/1249 WWB, plaatsgevonden op 20 oktober 2010, waar appellante is verschenen met bijstand van mr. Zonneveld en waar het College zich, zoals tevoren bericht, niet heeft laten vertegenwoordigen. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 25 september 2008 bijzondere bijstand aangevraagd voor diverse kosten welke betrekking hebben op de jaren 2007 en 2008.
1.2. Bij besluit van 15 januari 2009 heeft het College onder meer de specifieke draagkracht van appellante vastgesteld op € 1.095,97, de draagkrachtperiode bepaald van 1 oktober 2007 tot en met 30 september 2008, bepaald dat deze draagkracht in de weg staat aan toekenning van bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage van advocaatkosten, de kosten van griffierecht en de eigen bijdrage van tandartskosten. Het College heeft de aanvraag voor overige kosten ook afgewezen, waaronder de vergoeding van het verplicht eigen risico voor de ziektekostenverzekering op de grond dat dit eigen risico betaald moet worden uit de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.
1.3. Bij besluit van 26 juni 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 15 januari 2009 ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 29 oktober 2009 heeft het College naar aanleiding van een beschikking van de Belastingdienst, ter wijziging van het besluit van 26 juni 2009, de draagkrachtberekening over de periode van 1 oktober 2007 tot en met 30 september 2008 aangepast en de specifieke draagkracht van appellante bepaald op een bedrag van € 48,39. Dit heeft er toe geleid dat aan appellante een bedrag van € 262,33 aan bijzondere bijstand is toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 juni 2009 niet-ontvankelijk verklaard, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, en heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. Het hoger beroep heeft betrekking op de draagkrachtberekening, het verplicht eigen risico voor de ziektekostenverzekering en de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met betrekking tot de draagkrachtberekening heeft appellante met name naar voren gebracht dat ten onrechte rekening is gehouden met de inkomsten van haar inwonende, meerderjarige zoon. Die zoon had deze inkomsten nodig om zijn universitaire studie te kunnen bekostigen, want hij ontving geen studiefinanciering meer omdat hij al langer dan vier jaar studeerde. In verband hiermede heeft de zoon feitelijk geen financiële bijdrage geleverd aan het huishouden van appellante, zodat bij de draagkrachtberekening volgens appellante ten onrechte de toeslag slechts op 10% is bepaald.
4.2. Gelet op de vaste rechtspraak van de Raad moet worden vastgesteld dat het er hier niet om gaat dat appellante de huishoudelijke kosten daadwerkelijk deelt met haar zoon, maar dat zij deze met hem kán delen, zodat sprake is van een situatie waarin appellante schaalvoordelen kan hebben. De door appellante genoemde uitspraak van 27 april 2004, LJN AO8551, ziet op het bestaan van een gezamenlijke huishouding. Daarvan is in het geval van appellante geen sprake, zodat die uitspraak hier niet van toepassing is. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad ook overigens geen aanleiding de gewijzigde draagkrachtberekening onjuist te achten.
4.3. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij ten onrechte niet in aanmerking is gebracht voor bijzondere bijstand van de kosten van het verplichte eigen risico van de ziektekostenverzekering over het jaar 2008 van € 150,--. Daarbij heeft appellante er op gewezen dat zij volgens een beschikking van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) niet in aanmerking komt voor een compensatie van het eigen risico op grond van artikel 118a van de Zorgverzekeringswet (Zvw) in samenhang met de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten.
4.4. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 14 december 2010, LJN BO6734 in een geding over een soortgelijke kwestie, is de Raad van oordeel dat aan het eigen risico een bewuste keuze van de wetgever ten grondslag ligt, die ertoe leidt dat in beginsel sprake is van een uitputtende - passende en toereikende - regeling, die een voorliggende voorziening oplevert in de zin van artikel 15, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB). In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het in de situatie van appellante anders ligt. Dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden om voor de in artikel 118a van de Zvw geregelde uitkering in aanmerking te komen, kan gelet op het bepaalde in artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de WWB geen doel treffen. In het kader van de Zvw heeft de regelgever het immers niet noodzakelijk geoordeeld om de uitkering ook in gevallen zoals dat van appellante te verstrekken. Daaruit vloeit voort dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze kosten uit de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan moeten worden voldaan.
4.5. Appellante is verder van mening dat de haar door het College toegekende bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage van rechtsbijstand te laag is vastgesteld nu het College van de drie eigen bijdragen slechts twee eigen bijdragen in aanmerking heeft genomen bij de specifieke draagkrachtberekening. Het College gaat er vanuit dat appellante de hoogste eigen bijdrage van € 94,-- uit haar eigen inkomen kon voldoen.
De Raad constateert dat appellante in het betrokken draagkrachtjaar een bedrag van € 967,80 aan inkomen boven de bijstandsnorm had, waarvan een bedrag van € 48,39 in aanmerking is genomen bij de specifieke draagkrachtberekening. Gelet op het dan nog resterende bedrag van € 919,41 aan inkomen boven de bijstandsnorm heeft het College zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat appellante de eigen bijdrage van € 94,-- uit haar eigen middelen kon betalen, zodat de aanvraag om bijzondere bijstand in zoverre kon worden afgewezen.
4.6. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2010.