[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 juli 2008, 07/4098 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 december 2010
Namens appellant heeft mr. M. Ketting, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2010. Voor appellant, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen mr. Ketting. Het College, daartoe ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Lo Fo Sang, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 7 juni 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant was in de Gemeentelijke Basis Administratie sinds 1 juni 2005 ingeschreven als dakloze op het postadres [postadres] te Amsterdam.
1.2. In het kader van het project “Klant in Beeld” heeft de afdeling Controle & Opsporing van de Dienst Werk en Inkomen (hierna: DWI) onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Bij besluit van 26 juni 2006 heeft het College het recht op bijstand van appellant met ingang van 22 juni 2006 opgeschort. Bij besluit van 30 juni 2006 is de bijstand van appellant per datum van de opschorting ingetrokken. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.3. Op 3 juli 2006 heeft appellant een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. In dat kader heeft appellant op 4 juli 2006 tegenover twee handhavingspecialisten van de DWI een verklaring afgelegd waarin hij onder andere heeft aangegeven dat hij sinds januari 2006 woont bij zijn vriend, [N.] (hierna: [N.]), op het adres [adres] te Amsterdam. Op 6 juli 2006 is een huisbezoek afgelegd op het adres van [N.].
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 juli 2006.
De resultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 10 augustus 2007 de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2006 tot en met 21 juni 2006 in te trekken en de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 5.677,75 van appellant terug te vorderen. Daaraan heeft het College onder meer ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat de door hem opgegeven woonsituatie niet overeenkomt met de werkelijke woon- en leefsituatie met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4. Bij besluit van 4 oktober 2007 heeft het College het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant over de periode van 1 januari 2006 tot en met 21 juni 2006 geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande omdat hij in die periode een gezamenlijke huishouding met [N.] heeft gevoerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 oktober 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft zowel het gezamenlijk hoofdverblijf als de wederzijdse zorg betwist. Volgens appellant kan aan de door hem afgelegde verklaring weinig waarde worden gehecht omdat de verklaring onder invloed van alcohol is afgelegd en geen sprake is van een samenhangend verhaal. Het rapport van 20 juli 2006 bevat volgens appellant geen juiste weergave van hetgeen door hem is verklaard, en wijkt zodanig af van de handgeschreven verklaring dat het besluit op bezwaar niet zorgvuldig tot stand is gekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking in het primaire besluit van 10 augustus 2007 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad – zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) – bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 januari 2006 tot en met 10 augustus 2006.
4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB, is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet volgens vaste rechtspraak de feitelijke woonsituatie doorslaggevend worden geacht.
4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerde met [N.]. De Raad hecht hierbij in het bijzonder betekenis aan de op 4 juli 2006 door appellant tegenover de handhavingspecialist afgelegde verklaring, waarbij appellant heeft aangegeven dat hij vanaf januari 2006 in de woning van [N.] woont, dat hij daar meestal vijf dagen per week slaapt, daar zijn kleding heeft, dat [N.] hem onderdak en eten verschaft en dat hij in ruil daarvoor het huishouden doet.
4.5. Dat de tekst van het rapport van 20 juli 2006 op enkele punten verschilt van de handgeschreven weergave van appellants verklaring is juist. Naar het oordeel van de Raad zijn deze verschillen echter minimaal en doen zij op geen enkele wijze afbreuk aan de strekking van de door appellant afgelegde en door hem ondertekende verklaring. De Raad beschouwt in dit verband de niet ondertekende achterzijde van die verklaring als een onderdeel van die verklaring. De bevindingen van het op 6 juli 2006 afgelegde huisbezoek zijn in overeenstemming met de door appellant afgelegde verklaring en de inhoud van de rapportage van het huisbezoek is niet betwist. Het feit dat [N.] niet is gehoord leidt er niet toe dat het ingestelde onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Bovendien heeft appellant tijdens het onderzoek zelf verzocht om het huisbezoek te laten plaatsvinden op een moment dat [N.] niet aanwezig was.
4.6. Aan de stelling van appellant dat aan zijn verklaring geen waarde mag worden gehecht omdat deze is afgelegd onder invloed van alcohol gaat de Raad voorbij.
Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd die deze stelling onderbouwen en hij was in de periode in geding niet onder behandeling voor zijn alcoholprobleem. Ook is de Raad niet gebleken dat appellant ten tijde van zijn verhoor niet in staat was om over zijn woon- en leefsituatie te verklaren.
4.7. Appellant heeft in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet aan het College opgegeven dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met [N.]. Als gevolg daarvan is hem vanaf 1 januari 2006 ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande verleend. Appellant was immers geen zelfstandig subject van bijstand. Dit betekent dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was de bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot en met 21 juni 2006 in te trekken. Appellant heeft de wijze waarop het College van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.8. De terugvordering kan buiten bespreking blijven, nu daartegen geen zelfstandige gronden zijn aangevoerd.
4.9. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.