[appellant], wonende te [woonplaats], Nieuw Zeeland, (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 9 december 2010
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 3 september 2009, kenmerk BZ 8953, JZ/F70/2009, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo), verder: bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2010. Daar is appellant, zoals door hem bericht, niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1938, heeft in januari 2005 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering. Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 19 juli 2006, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 1 februari 2007. Uit de stukken komt naar voren dat door verweerster is erkend dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo, te weten een directe betrokkenheid bij een bombardement in Venray. Verweerster heeft echter overwogen dat door appellant niet wordt voldaan aan de in artikel 3, eerste lid, (oud) van de Wubo gestelde eis van het ten tijde van de aanvraag in Nederland woonachtig zijn. Vervolgens heeft verweerster geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht om met toepassing van artikel 3, zesde lid, (oud), van de Wubo van deze eis af te wijken. Tegen het besluit van 1 februari 2007 heeft appellant geen beroep ingesteld.
1.2. Naar aanleiding van het per 16 mei 2008 gewijzigde artikel 3 van de Wubo, waarbij de eis is komen te vervallen dat de aanvrager op de datum van de aanvraag in Nederland gevestigd moet zijn, heeft verweerster met instemming van appellant de eerdere aanvraag herbeoordeeld. Bij besluit van 30 januari 2009, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster de aanvraag wederom afgewezen, nu op grond van de overweging dat - samengevat - bij appellant geen sprake is van blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo als gevolg van het oorlogsgeweld. Daartoe is overwogen dat de bij appellant aanwezige psychische en lichamelijke klachten niet in verband staan met het ondervonden oorlogsgeweld.
1.3. In beroep heeft appellant betwist dat de bij hem aanwezige klachten niet in verband kunnen worden gebracht met het oorlogsgeweld. Ter ondersteuning van zijn gronden heeft appellant een rapport overgelegd van de psychiater dr. A.D. Macleod.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wubo heeft de Raad te beoordelen of verweerster op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat bij appellant geen sprake is van met het bombardement op Venray in 1944 (waarbij de ouderlijke woning werd geraakt) samenhangend tot blijvende invaliditeit leidend letsel.
2.2. Naar uit de stukken blijkt is het standpunt van verweerster in overeenstemming met de adviezen van de geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Deze adviezen berusten op een rapport van een door de psychiater dr. Harvey Williams verricht onderzoek van appellant. In bezwaar is daarbij betrokken de ontvangen informatie van de huisarts van appellant. Uit genoemde adviezen komt naar voren dat de bij appellant aanwezige psychische klachten zijn ontstaan in de periode dat hij na de evacuatie gescheiden was van het gezin en heeft verbleven bij het boerengezin [naam gezin]f. Zo is aangegeven dat tijdens dat verblijf sprake is geweest van affectieve verwaarlozing en dat appellant frequent zowel geestelijk als lichamelijk is mishandeld. Uit de medische adviezen blijkt verder dat de lichamelijke klachten (gehoorklachten, longklachten, hartritmestoornissen en tintelingen onder de huid) evenmin in verband met het ondervonden oorlogsgeweld kunnen worden gebracht, maar degeneratief dan wel constitutioneel van aard zijn.
2.3. De Raad acht het bestreden besluit op grond van de onder 2.2 genoemde adviezen naar behoren voorbereid en gemotiveerd. In de ter beschikking staande medische gegevens heeft de Raad onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster op basis van die gegevens ingenomen standpunt dat er geen sprake is van invaliditeit in de zin van de Wubo als gevolg van het ondervonden oorlogsgeweld. Het in beroep overgelegde rapport van dr. Macleod kan niet tot een ander oordeel leiden. Deze psychiater wijst op de “abondonment” (verlating) die appellant tijdens de beschietingen rond de ouderlijke woning te Venray heeft ondervonden. Hij maakt echter niet duidelijk dat en waarom hij van oordeel is dat juist deze verlating de psychische problemen van appellant heeft veroorzaakt, en niet de verwaarlozing en mishandeling die appellant gedurende lange tijd heeft ondergaan toen hij na de evacuatie uit Venray, gescheiden van zijn ouders, bij het boerengezin was ondergebracht. Daarbij acht de Raad van belang dat appellant zelf ten tijde van zijn aanvragen sterk de nadruk heeft gelegd op zijn ervaringen bij het boerengezin en op de angsten die hij daaraan heeft overgehouden. In het rapport van dr. Harvey Williams worden de beschietingen niet genoemd en worden de psychische klachten geheel aan het verblijf en de ervaringen bij het boerengezin toegeschreven.
Het is dus zo dat alle betrokken medici het er over eens zijn dat de oorzaak van de psychische problemen is gelegen in - kort gezegd - verlating door de ouders, die appellant op jonge leeftijd onvoldoende bescherming hebben kunnen bieden tegen de buitenwereld. Daarbij nemen de gebeurtenissen na de evacuatie uit Venray echter een zo overheersende plaats in dat verweerster zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de psychische klachten kennelijk daaraan zijn toe te schrijven, en niet aan het als calamiteit erkende bombardement (beschietingen) te Venray.
2.4. Hetgeen onder 2.3 is overwogen brengt, nu in de genoemde adviezen duidelijk andere oorzaken van de psychische en lichamelijke klachten zijn genoemd, ook mee dat de door appellant nog bepleite toepassing van de in artikel 2, tweede lid, van de Wubo vervatte regeling over de omgekeerde bewijslast in dit geval niet aan de orde is.
3. Gezien het voorgaande kan het bestreden besluit in rechte standhouden en dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.