[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 mei 2009, 08/3227 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Staatssecretaris van Defensie, thans de Minister van Defensie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 23 december 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De toenmalige staatssecretaris van Defensie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen ter zitting door mr. drs. A.J. Verdonk en H.J.M. Kolthof, beiden werkzaam bij het ministerie van Defensie.
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de staatssecretaris van Defensie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de staatssecretaris van Defensie.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant was werkzaam bij de Koninklijke Marechaussee (KMar) als hoofd van de Afdeling Economisch Beheer (H-AEB). In 2002 heeft hij verzocht deze functie te herwaarderen. Bij besluit van 24 november 2003, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 augustus 2004, is de functie van H-AEB overeenkomstig de op 25 november 2002 opgestelde functiebeschrijving en het gegeven waarderingsadvies gewaardeerd op het niveau van schaal 14 van het Bezoldigingsbesluit burgerlijke ambtenaren defensie.
2.2. Bij uitspraak van 5 september 2005, 04/2639, heeft de rechtbank Rotterdam het besluit van 3 augustus 2004 wegens een bevoegdheidsgebrek vernietigd, maar bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven.
2.3. Deze uitspraak heeft de Raad bij uitspraak van 15 februari 2007, LJN AZ8828, vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 3 augustus 2004 in stand blijven. Daarbij heeft de Raad overwogen dat appellant als H-AEB binnen de KMar de functie van beleidsterreincontroller vervulde en als zodanig een zelfstandige positie innam binnen dit krijgmachtsonderdeel. In dit verband heeft de Raad erop gewezen dat appellant in de hoedanigheid van beleidsterreincontroller rechtstreeks rapporteerde aan de directeur-generaal Economie en Financiën (DGEF) en zich zonodig moest opstellen tegenover andere functionarissen binnen de KMar, zelfs als deze in de hiërarchie van de KMar zijn meerderen waren. Naar het oordeel van de Raad kwam dit bestanddeel van de functie van H-AEB onvoldoende tot uitdrukking in de functiebeschrijving. Verder heeft de Raad overwogen dat appellant ten tijde hier van belang volwaardig lid was van de Marechausseeraad (MARRA), het hoogste beleidsorgaan van de KMar, waarin de Bevelhebber zijn beleidsbeslissingen nam. De Raad was van oordeel dat de functiebeschrijving ook aan dit onderdeel onvoldoende recht deed.
2.4. Ter uitvoering van de onder 2.3 genoemde uitspraak van de Raad heeft de minister bij besluit van 26 juli 2007 een nieuwe functiebeschrijving vastgesteld. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend. Aan de hand van de nieuwe functiebeschrijving is de functie van H-AEB wederom gewaardeerd op schaal 14 en het bezwaar van appellant is bij besluit van 2 juli 2008 (hierna: bestreden besluit) opnieuw ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
4.1. De Raad stelt voorop dat de toetsing van de inhoud van een functiewaardering volgens zijn vaste rechtspraak beperkt is tot de vraag of gezegd moet worden dat de waardering op onvoldoende gronden berust (CRvB 1 december 2005, LJN AV6117 en TAR 2006, 87). Dit laatste betekent dat pas tot vernietiging van de aangevochten waardering kan worden overgegaan als deze als onhoudbaar moet worden aangemerkt. Daarvoor is ontoereikend de enkele omstandigheid dat een andere waardering op zichzelf verdedigbaar is.
4.2. Vervolgens stelt de Raad vast dat nu alleen nog in geschil zijn de toegekende scores voor de kenmerken “dynamiek van de werkzaamheden” en “wijze van controle”. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat voor deze kenmerken de hoogste score van vijf punten had moeten worden toegekend in plaats van een score van vier punten. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft hij een rapport ingebracht van de functiewaarderingsdeskundige P.J.J. Laarman van 14 augustus 2009. De Raad overweegt daarover het volgende.
4.3. Kenmerk “dynamiek van de werkzaamheden”
4.3.1. Bij dit kenmerk gaat het om de afwisseling, variatie of verandering in de omstandigheden waarop bij het verrichten van de werkzaamheden moet worden ingespeeld. Een score van vijf punten is aan de orde als bij de werkzaamheden moet worden ingespeeld op maatschappelijke, politiek-bestuurlijke of strategisch-operationele ontwikkelingen met (inter)nationale reikwijdte. Volgens appellant is deze score van toepassing. In het onder 4.2 vermelde rapport van Laarman is in dit verband onder meer vermeld dat het lidmaatschap van appellant van de MARRA meebracht dat hij moest inspelen op maatschappelijke, politiek-bestuurlijke of strategisch-operationele ontwikkelingen.
4.3.2. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat het H-AEB bij de uitvoering van zijn werkzaamheden moet inspelen op verschuivingen in beleids-, bedrijfs-, of tactisch-operationele doelstellingen of op uitkomsten van onderhandelingsprocessen, zoals omschreven bij score vier. Daarbij kan worden gedacht aan het volgen van macro-economische ontwikkelingen en het doen van voorstellen over de wijze waarop hierop door de KMar kan worden ingespeeld, en het bespreken van en onderhandelen over de financieel-economische beleidslijnen en het daarbinnen vallende financiële beleid alsmede de begroting en meerjarenramingen van de KMar met de DGEF. Volgens de minister is een score van vijf punten niet van toepassing, omdat de bij score 5 behorende taken zijn voorbehouden aan een hoger echelon. De Raad kan de minister hierin volgen. Daarbij wijst de Raad erop dat in de functiebeschrijving van 26 juli 2007 is vermeld dat het H-AEB, mede vanuit zijn functie als beleidsterreincontroller, belast is met de financieel-economische beleidsadvisering aan de leiding van de Marechaussee en dat op deze verantwoordelijkheid het (volwaardige) lidmaatschap van de MARRA is gebaseerd. Daarbij tekent de Raad aan dat het steeds de Bevelhebber was die de beleidsbeslissingen nam en dat de MARRA ten tijde van belang een adviserende functie had. Gelet op een en ander acht de Raad evenals de rechtbank een score van vier punten niet onhoudbaar.
4.4. Kenmerk “wijze van controle”
4.4.1. Dit kenmerk heeft betrekking op de controle/beoordeling door of namens het hoger echelon op de werkzaamheden of werkresultaten. Een score van vier punten is van toepassing als sprake is van beoordeling van adviezen, plannen of wetenschappelijke programma’s op bruikbaarheid en resultaat of op afstemming op andere beleidsvelden. Aan de toekenning van vier punten ligt ten grondslag dat het H-AEB, gezien de functiebeschrijving van 26 juli 2007, verantwoording schuldig is aan de Directeur Beleidsvoorbereiding en Beheer KMar en de Bevelhebber voor het binnen de kaders van het rijks- en KMar-brede beleid ontwikkelde financieel-economische beleid en de overige terreinen die in dit verband in de functiebeschrijving zijn vermeld. Daarnaast legt het
H-AEB als beleidsterreincontroller rechtstreeks verantwoording af aan de DGEF. Een en ander duidt er volgens de minister op dat de analyses, adviezen, rapporten, producten en de werkresultaten van het H-AEB door zijn superieuren worden beoordeeld (of kunnen worden beoordeeld) op bruikbaarheid of op afstemming op andere beleidsterreinen. Volgens de minister komt een score van vijf punten niet in aanmerking, omdat de werkresultaten niet kunnen worden beoordeeld op gebleken effectiviteit van zelf ontwikkeld strategisch beleid en/of de mate waarin strategische doelstellingen zijn gerealiseerd.
4.4.2. Laarman heeft in zijn rapport wat betreft dit kenmerk als conclusie vermeld dat een score van vijf punten “misschien haalbaar” is. Naar het oordeel van de Raad kan, uitgaande van het rapport van Laarman, niet worden gezegd dat een score van vier punten onhoudbaar is. Hetgeen appellant hierover ter zitting van de Raad heeft aangevoerd, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Het betoog van appellant komt er in de kern op neer dat hij in de praktijk meer eindverantwoordelijkheid had dan uit de functiebeschrijving van 26 juli 2007 blijkt. Tegen deze functiebeschrijving heeft hij echter geen rechtsmiddelen aangewend, zodat deze beschrijving uitgangspunt is voor de functiewaardering. De Raad is met rechtbank van oordeel dat, gezien de toelichting van de minister, een score van vier punten niet onhoudbaar is.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en K.J. Kraan en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2010.